tl
Bijl no. 30.
Bijlage no. 30.
I
I
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1923.
NADER VOORSTEL tot wijziging van onderscheidene
verordeningen betreffende het openbaar lager
onderwijs en van de verordening op de school
van middelbaar onderwijs voor meisjes (bij
lagen nos. 20 van 1922 en 14 en 22 van 1923).
Aan den Gemeenteraad.
Nu de Raad de hoffelijkheid gehad heeft in de vorige,
vergadering op verzoek van den tijdelijken voorzitter
het voorstel aan te houden betreffende de algemeene
onderwijs-verordening, in de behandeling waarvan men
den daaraanvoorafgaanden keer was blijven steken bij
de behandeling van artikel 24, hebben wij ons den tijd
ten nutte gemaakt om gelijk in de laatste vergadering
al werd medegedeeld dat het plan was nader kennis
te nemen van het even te voren verschenen Koninklijk
besluit van 22 October 1923 (Staatsblad no. 489) be
treffende scholen van buitengewoon lager onderwijs.
Hiernaast konden de bepalingen omtrent de buitenge
wone school, waarvan nog slechts twee artikelen, 22 en
23, waren afgedaan, niet onveranderd blijven.
Het is ons gebleken, dat, wil de gemeente aanspraak
kunnen maken op het rijkssubsidie voor deze school, de
in het ontwerp 1 van bijlage no. 22 tot het verslag van
Uwe handelingen over dit jaar onder de artikelen
22 t/m 28 en 37 t/m 40 opgenomen bepalingen voor
die school als volgt zullen moeten luiden
Art. 22.
Er is ten minste één school voor buitengewoon lager
onderwijs.
De school is bestemd voor kinderen, die door zwakte
van geestvermogens ongeschikt zijn om het onderwijs
aan een school voor gewoon lager onderwijs te volgen
(zwakzinnigen en imbecillen).
Art. 23.
Het onderwijs omvat: lezen, schrijven, rekenen, Ne-
derlandsche taal, kennis der natuur, zingen, teekenen,
lichamelijke oefening, nuttige handwerken en handen
arbeid.
Aan die vakken kunnen worden toegevoegd: vader-
landsche geschiedenis en aardrijkskunde.
Het leerplan en de rooster van lesuren worden jaar
lijks voor den aanvang van het nieuwe schooljaar aan
den inspecteur van het buitengewoon lager onderwijs
medegedeeld.
Art. 24.
Aan het hoofd der school staat een onderwijzer.
Met uitzondering van de onderwijzers die onderwijs
geven aan imbecille leerlingen, moeten de mannelijke
onderwijzers in het bezit zijn van de akte van bekwaam
heid, bedoeld in art. 134 der Lager Onderwijswet 1920,
of in het bezit zijn van de akte van bekwaamheid, be
doeld in artikel 77 onder b der Lager Onderwijswet van
1878. Wanneer dit laatste het geval is, moeten zij te
vens in het bezit zijn van eene akte van bekwaamheid
voor het geven van onderwijs in de gymnastiek, de be
voegdheid bezitten tot het geven van onderwijs in de
vrije- en orde-oefeningen der gymnastiek of in het bezit
zijn van een getuigschrift bedoeld in het derde lid van
artikel 209 der Lager Onderwijswet 1920.
De mannelijke onderwijzers, die onderwijs geven aan
imbecille leerlingen en de onderwijzeressen moeten in
het bezit zijn van eene der akten van bekwaamheid,
bedoeld in de artikelen 134- en 135 der Lager Onder
wijswet 1920, of in het bezit van de akte van bekwaam
heid, bedoeld in artikel 77 onder a der Lager Onder
wijswet van 1878.
De onderwijzeressen, die belast zijn met het geven
van onderwijs in de nuttige handwerken voor meisjes,
moeten in het bezit zijn van de akte van bekwaamheid
of aanteekening voor dat vak.
De onderwijzers, die belast zijn met het geven van
handenarbeid, moeten, voor zoover zij niet in het bezit
zijn van eene akte van bekwaamheid, bedoeld in artikel
134 der Lager Onderwijswet 1920 of eene akte van be
kwaamheid, bedoeld in het tweede lid van artikel 136
dier wet, voor het vak aldaar vermeld onder r, in het
bezit zijn van een diploma, afgegeven door de Veree-
niging tot bevordering van het onderwijs in handen
arbeid in Nederland of door de Vereeniging tot bevor
dering van het voorbereidend vakonderwijs en het on
derwijs in handenarbeid in de provinciën Groningen,
Friesland, Drenthe en Overijsel.
De fröbel-onderwijzers, die belast zijn met het geven
van onderwijs aan imbecille leerlingen, moeten in het
bezit zijn van het diploma als bewaarschoolonderwijzer,
afgegeven door een der commissies, die voor het af
nemen van examens voor bewaarschoolonderwijzers van
Rijkswege worden gesubsidieerd of afgegeven door de
commissie, die deze examens afneemt in opdracht van
de gemeente Amsterdam of door de gemengde com
missie, die dit doet voor de gemeenten Rotterdam,
's Gravenhage, Groningen en Arnhem.
De onderwijzers kunnen voor de tijdelijke waarne
ming eener betrekking en voor een proeftijd worden
aangesteld.
Aan de school is mede verbonden een bespeler (be-
speelster) van een piano voor het begeleiden van het
onderwijs in de lichamelijke oefening.
Art. 25.
Het hoofd der school wordt bijgestaan door ten minste
één onderwijzer, wanneer het aantal schoolgaande
kinderen meer dan 17 en minder dan 35 bedraagt; door
tenminste twee onderwijzers, wanneer het aantal school
gaande kinderen van 35 tot 54 bedraagt. Voor elk
achttiental schoolgaande kinderen boven 54 wordt één
onderwijzer meer vereischt. Is het aantal schoolgaande
kinderen niet door 18 deelbaar, dan wordt het over
blijvende deel als een achttiental aangemerkt.
Indien aan de school één of meer klassen zijn verbon
den voor leerlingen, die het onderwijs in de gewone
klassen der school niet kunnen volgen (imbecille leer
lingen), wordt het personeel, dat volgens het vorige lid
aan de school verbonden moet zijn, vermeerderd met
ten minste één onderwijzer of fröbel-onderwijzer, wan
neer het aantal leerlingen der klasse meer bedraagt dan
9 en minder dan 15; met ten minste twee onderwijzers
of fröbel-onderwijzers, wanneer het aantal leerlingen der
klassen meer bedraagt dan 14 en minder dan 36; met
ten minste drie onderwijzers of fröbel-onderwijzers,
wanneer het aantal leerlingen der klassen meer dan 35
en minder dan 54 bedraagt.
Het aantal klassen, bedoeld in het vorige lid, bedraagt
ten hoogste drie.
Bij de toepassing van het eerste en tweede lid van
dit artikel wordt tot grondslag genomen het gemiddelde
getal kinderen, berekend naar het aantal, dat op 16
Maart, 16 Juni, 16 September en 16 December van het
onmiddellijk voorafgaande kalenderjaar als werkelijk
schoolgaande bekend stond, met dien verstande, dat de
leerlingen, geplaatst in eene klasse of klassen, bedoeld
bij het tweede lid, bij de berekening voor de toepassing
van het eerste lid niet worden meegeteld.
Waar die grondslag tengevolge van het tijdstip van
oprichting der school niet kan worden vastgesteld, geldt
voor het jaar der opening van de school het aantal kin
deren, dat op den laatsten dag der maand volgende op
303