Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1923.
daarvoor in aanmerking komende leeraren is overge
nomen.
Het valt niet te ontkennen dat al deze veranderingen
eene beduidende verslechtering van de salaris-regeling
voor de leeraren, althans voor nieuw aan te stellen
personeel, zooals straks zal blijken, beteekenen. Het
onbillijke van die regeling springt ongetwijfeld nog
sterker in het oog door het feit dat de jaarwedden van
de docenten aan de middelbare meisjesschool en aan
de gemeentelijke hoogere burger- en hoogere handels
school buiten deze regeling vallen. Immers de gemeente
is, zooals ook hiervoor reeds is opgemerkt, ten aanzien
van de salaris-regelingen voor deze inrichtingen vrij,
omdat daarvoor geen rijkssubsidiën worden genoten.
Wij hebben getracht den Minister de overtuiging bij
te brengen dat overneming van deze nieuwe regeling
voor een excentrisch gelegen plaats als Leeuwarden on-
gewenscht moet worden geacht, omdat wij vreezen dat
het gymnasiaal onderwijs hiervan de dupe zal worden.
Het daartoe betrekkelijk schrijven, d.d. 5 Februari 1923,
is hieronder afgedrukt (litt. B). Het heeft echter niet
mogen baten. Op ons vrij uitvoerig en gedocumenteerd
schrijven ontvingen wij het afwijzend antwoord, d.d.
14 Maart d.a.v., dat eveneens hieronder is afgedrukt
(litt. C).
Wij wezen er hiervoor reeds met een enkel woord op
dat de nieuwe regeling alleen haar volle effect heeft voor
nieuw aan te stellen personeel, dit als gevolg van het
bepaalde bij het le lid van art. 2 van het bovenaange
haald Koninklijk besluit van 25 Mei 1923, dat voor de
leeraren die op 31 Augustus 1923 in dienst zijn, voor
zooveel zij volgens de oude regeling meer zouden ont
vangen dan volgens de nieuwe regeling, de oude rege
ling van kracht blijft, evenwel met dit voorbehoud, dat
voor hen, die onder de oude regeling blijven vallen, het
hun volgens die regeling voor 26 uren in één betrekking
toekomende salaris als maximum moet gelden, voor
zoover door toepassing van die regeling zou worden
uitgegaan boven hetgeen door hen op 31 Augustus 1923
werd genoten, terwijl eene vermeerdering van lesuren
na dien datum buiten beschouwing moet worden ge
laten.
Hieruit volgt derhalve dat een op 31 Augustus 1923
in dienst zijnd leeraar wel niet in salaris achteruit gaat,
maar dat hem ook geen verhooging, hetzij periodieke
of wegens uitbreiding van lesuren zal worden toegekend,
indien hij daardoor althans boven het salaris zou komen
dat onder de oude regeling voor 26 lesuren werd ge
noten.
Het valt niet te bestrijden dat de rechten van de op
31 Augustus 1923 in dienst zijnde leeraren door deze
overgangsbepaling vrijwel intact zijn gebleven en het
zou dan ook niet opgaan om de nieuwe salaris-regeling
op grond hiervan niet over te nemen.
Dit is dan ook mede een van de motieven die Cura
toren van het gymnasium er toe geleid hebben ons in
overweging te geven te bevorderen dat het rijkssubsidie
onder de gestelde voorwaarden moet worden aanvaard.
Voor kennisneming van het advies van Curatoren ver
wijzen wij U overigens naar het hieronder afgedrukt
schrijven, d.d. 20 September j.l. (litt. D).
Hiervoren is reeds medegedeeld dat volgens de nieuwe
regeling aan een leeraar 30 (lichamelijke oefening 36)
lesuren per week kunnen worden opgedragen. Nu ge-
looven wij niet, ondanks de bepaling van het 2e lid van
vorenaangehaald artikel 2 van het Koninklijk besluit van
25 Mei 1923, dat het getal lesuren van leeraren, die eene
hoogere wedde ontvangen dan hun volgens de nieuwe
regeling toekomt, moet worden verhoogd, zoodra dit
mogelijk is zonder de door anderen verkregen rechten
aan te tasten, dat het met het opvoeren van het aantal
lesuren van die leeraren zoo'n vaart zal loopen en dat
wel juist op grond van het gemaakte voorbehoud „zon
der de door anderen verkregen rechten aan te tasten".
Volgens het derde lid van datzelfde artikel toch kunnen
aan de op 31 Augustus 1923 vast aangestelde leeraren
en aan de op dien datum tijdelijk aangestelde wettelijk
bevoegde leeraren aan wie bij hunne tijdelijke aanstel
ling het vooruitzicht was geopend, dat zij bij gebleken
geschiktheid eene vaste aanstelling zouden ontvangen,
ter oorzake van de invoering der nieuwe salaris-regeling
geen lessen worden ontnomen dan voor zoover deze
boven 26 uitgaan. Hierbij moet tevens niet uit het oog
worden verloren dat door verplichte opvoering van het
aantal leerlingen tot 30 voor de laagste vier klassen
ook al krachtens eene aanschrijving van den Minister
het aantal klassen en dus ook het aantal lesuren in den
eersten tijd zal dalen. Een en ander doet ons veronder
stellen dat voor verhooging van het aantal lesuren van
het op 31 Augustus 1923 in dienst zijnde personeel,
althans in de naaste toekomst, niet in erge mate valt
te vreezen.
Na de voornaamste verslechteringen van de nieuwe
regeling te hebben opgesomd, achten wij ons toch ook
verplicht voor enkele daarin aangebrachte verbeteringen
Uwe aandacht te vragen.
Als niet onbelangrijke verbeteringen mogen worden
genoemd de bepalingen
o. dat een rector, indien hij gedurende vier achter
eenvolgende jaren eene salarisverhooging van 500.
wegens de vorming van 10 of meer klassen aan dezelfde
inrichting heeft genoten, die verhooging zonder zijne
toestemming niet mag worden ontnomen. Opgemerkt
wordt dat deze bepaling alleen waarde heeft voor zeer
groote gymnasia.
b. dat van een leeraar, indien hij gedurende vier
achtereenvolgende jaren aan dezelfde inrichting het
zelfde getal wekelijksche lessen heeft gegeven, zijne
jaarwedde aan die inrichting daarna zonder zijne toe
stemming niet naar een lager getal lessen mag worden
berekend
c. dat indien een leeraar gedurende vier achtereen
volgende jaren aan dezelfde inrichting een verschillend
getal wekelijksche lessen heeft gegeven, zijne jaarwedde
aan die inrichting daarna zonder zijne toestemming niet
voor een lager getal lessen mag worden berekend dan
hij heeft gegeven in het jaar, toen zijn getal lessen het
kleinst was.
Komt het z.g.n. „stamsalaris" in de nieuwe regeling
niet meer voor, daarin wordt wel aangetroffen eene ook
ai weer niet onbelangrijke verbetering dat aan leeraren,
die hunnne hoofdbetrekking bij het wettelijk geregeld
onderwijs hebben maar wier getal lessen zoo klein is,
dat hun totaal salaris beneden 3000.zou blijven,
eene verhooging per lesuur kan worden toegekend.
In de plaats van de vervallen twee extra-verhoogingen
voor doctoren is de bepaling opgenomen dat leeraren
met dubbele bevoegdheid deswege twee dienstjaren ver
golden krijgen en eene toelage van 200.ontvangen,
terwijl doctoren, gepromoveerd aan eene Nederlandsche
universiteit of hoogeschool, deswege vier (vroeger
twee) dienstjaren vergolden krijgen.
Wij meenen hiermede, althans in hoofdlijnen, het
verschil tusschen de oude en nieuwe regeling te hebben
aangetoond.
Het zou ons te ver voeren en ook bijna ondoenlijk
zijn, in deze bijlage eveneens nog een vergelijkend over
zicht op te nemen van het verschil in salaris volgens
de oude en nieuwe regeling voor alle leeraren. Daarvoor
loopt de wijze van salarieering volgens beide regelingen
te ver uiteen. Wij meenen dan ook te moeten volstaan
met daarvoor te verwijzen naar de hierbij overgelegde
handelingen van de vergadering van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal van 15 Juni 1923 (vel 672 e.v.),
in welke vergadering deze aangelegenheid tengevolge
van eene interpellatie van het lid dier Kamer, den heer
Marchant, aan de orde is geweest.
Thans rest derhalve nog de beantwoording van de
vraag of het rijkssubsidie onder de gestelde voor
waarden kan worden aanvaard.
164
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1923. Bijl. no- W-
Als wij die tenslotte toestemmend beantwoorden,
dan doen wij dat in hoofdzaak hierom, omdat voor de
op 31 Augustus 1923 in dienst zijnde leeraren eene vrij
gunstige overgangsbepaling is getroffen, waarop ook
door Curatoren wordt gewezen. Curatoren spreken
bovendien nog de verwachting uit dat vacatures in het
personeel in den eersten tijd niet veelvuldig zullen voor
komen. Wij ontveinzen ons niet, dat bij voorkomende
vacatures zich moeilijkheden kunnen voordoen voor de
vervulling daarvan, welk gevaar te meer te duchten is
als meerdere gemeenten besluiten mochten de rijks
regeling niet over te nemen. Mochten zich evenwel in de
toekomst symptomen voordoen, die er op wijzen dat het
genot van het rijkssubsidie moet leiden tot verslechte
ring van het onderwijs, eene mogelijkheid welke ook
Curatoren in hun advies laten doorschemeren, dan kan
altijd nog worden besloten dat subsidie te laten varen.
Uit het advies van Curatoren blijkt dat ook dat col
lege aan deze aangelegenheid zijne bijzondere aandacht
blijft schenken.
Bij Uw besluit van 1 Maart 1921 werden wij ge
machtigd o. a. aan de leeraren aan het gymnasium, te
rekenen van 1 Januari 1921 af, eene vergoeding toe te
kennen tot een bedrag, hetwelk door hen verschuldigd
was voor eigen en voor weduwen- en weezenpensioen.
Deze vergoeding mag dus van 1 Januari 1923 af niet
meer worden gegeven.
In de hieronder, onder litt. E., opgenomen ontwerp
verordening is in art. 4 opgenomen het maximum aantal
lesuren dat aan de leeraren mag worden opgedragen,
in verband waarmede eene in art. 18 van de verorde
ning voor het gymnasium (gemeenteblad no. 16 van
1922) voorkomende soortgelijke bepaling dient te ver
vallen. Wij maken van deze gelegenheid gebruik U
bovendien nog voor te stellen het eerste en tweede lid
van art. 16 van laatstgenoemde verordening, regelende
de vakken welke op het gymnasium zullen worden
onderwezen, te laten vervallen, zulks als gevolg van eene
wijziging van het daarop betrekking hebbend art. 5 der
Hooger Onderwijswet. Waren daarin vroeger faculta-
Litt. B.
Schrijven van Burgemeester
en Wethouders aan den
Minister van O. K. en W.
No. 4040/214.
Leeuwarden, 5 Februari 1923.
Bij schrijven van 27 October j.l. no. 11436 Afd. M. O.
deelt Uwe Excellentie de voorwaarden mede welke o.m.
ter uitvoering van artikel 8bis, le lid, der Hooger Onder
wijswet door U zijn vastgesteld, voor de subsidieering
van gymnasia.
Uit die voorwaarden blijkt dat de gemeente, wil zij
haar aanspraak op het rijkssubsidie niet verliezen, niet
anders heeft te doen dan na te leven wat haar te dien
aanzien wordt voorgeschreven. Het eigen initiatief van
het gemeentebestuur is dus aan banden gelegd.
In Uw bovenaangehaald schrijven wordt o. a. mede
gedeeld, dat het in Uw voornemen ligt te bevorderen
dat met ingang van 1 Januari 1923 de salarisregeling
der leeraren aan de R. H. B. S. worde herzien en dat
met ingang van dienzelfden datum door de leeraren en
beambten der R. H. B. S. zal moeten worden bijge
dragen voor hun eigen pensioen en voor dat hunner
weduwen en weezen.
Van de in de vigeerende salarisregeling voor de
leeraren aan die inrichtingen van onderwijs te brengen
wijzigingen zal door U aan ons college zoo spoedig
mogelijk mededeeling woeden gedaan, terwijl de in
verband daarmede te wijzigen verordening(en) van den
Raad dezer gemeente daarna zoo spoedig mogelijk door
U ter goedkeuring worden tegemoet gezien.
tieve vakken opgenomen, thans is dat niet meer het ge
val, zoodat alle daarbij genoemde vakken moeten
worden onderwezen. Het nieuwe derde lid van dat ar
tikel zegt alleen nog dat het volgen van de lessen in
een der bij het 2e lid genoemde vakken (Hebreeuwsch)
niet verplicht gesteld mag worden. Voor eene regeling
van gemeentewege te dezen opzichte bestaan derhalve
geen redenen meer.
In verband met het bovenstaande hebben wij de eer
U, onder overlegging van de betrekkelijke stukken,
voor te stellen te besluiten, onder intrekking, gerekend
met ingang van 1 Januari 1923, van dat gedeelte van
Uw besluit van 1 Maart 1921 no. 63R/40 dat betrekking
heeft op de pensioenbijdragen van de leeraren aan het
gymnasium
a. vast te stellen
1. de hieronder onder litt. E opgenomen ontwerp
verordening tot vaststelling van het getal en de jaar
wedden der leeraren, enz. aan het gymnasium
2. de hieronder onder litt. F opgenomen ontwerp
verordening tot wijziging van de verordening voor het
gymnasium te Leeuwarden
b. ten aanzien van het verhaal der bijdragen be
doeld in artikel 36 der Pensioenwet 1922 (Stbl. no. 240)
het Koninklijk besluit van 28 November 1922 (Stbl. no
638) van toepassing te verklaren op het personeel aan
het gymnasium.
Leeuwarden, 4 October 1923.
Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden,
J. M. VAN BEYMA, Burgemeester.
M. GOSLINGS, Secretaris.
Met het recht van de Gemeente, wier instelling de
school toch is en die haar voor een aanmerkelijk deel
bekostigt, om naar eigen inzicht die aangelegenheid
voor die categorie van gemeente-ambtenaren te regelen
wordt geen rekening gehouden al bezit naar de letter
van het betrekkelijk wetsartikel Uwe Excellentie de
bevoegdheid voor het stellen van die voorwaarden.
De bij U voorzittende bedoeling bij deze aangelegen
heid is ongetwijfeld, om de salarissen over het geheele
land op hetzelfde peil te houden. Moge dit stelsel ook
al zijn voordeelen bieden, het valt toch niet te ont
kennen dat minder gewenschte toestanden daarvan het
gevolg zijn. Wij hebben daarbij het oog op min of meer
afgelegen plaatsen, waaronder ook Leeuwarden moet
worden gerangschikt. Met een gelijke salarieering over
het geheele land loopt als vanzelfsprekend parallel het
solliciteeren bij voorkeur naar de meest gunstig gelegen
steden. Dit mag als een vaststaand verschijnsel worden
aangenomen. Het gevolg daarvan is dan ook veelal, dat
öf geen bevoegde sollicitanten naar plaatsen als Leeu
warden komen opdagen, öf met onbevoegde leerkrachten
moet worden gewerkt. Dat dit laatste in het algemeen
het onderwijs niet ten goede komt valt te begrijpen.
Aan het feit van die gelijke salarieering is het dan
ook te wijten dat bij het vervullen van de vacature van
rector aan het gymnasium alhier in het vorige jaar de
jaarwedde, met Uwe goedkeuring, direct op het maxi
mum moest worden gebracht, om daarvoor een geschik-
ten candidaat te krijgen en dat de betrekking van leeraar
in de wiskunde reeds van 1 September 1920 af tijdelijk
door een onbevoegde wordt waargenomen, omdat zich
eenvoudig geen bevoegde leerkrachten beschikbaar
stellen. De grootste moeite heeft men om de leeraars
plaatsen voor de oude talen behoorlijk te bezetten.
165