Bijl. no. 15. Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1923. haar met het oog op de capaciteit harer centrale wen- schelijk voorkwam en had zoodoende in de mogelijkheid verkeerd eventueele verdere uitbreiding in de dure oor logsjaren tot gunstiger tijd op te schorten. Dat dit inderdaad mogelijk geweest zou zijn bewijst wel de teruggang van de hoogste belasting in 1917 t. o. van 1916 tot 539 K.W. in plaats van 726 K.W. ingevolge de rantsoeneeringsmaatregelen in Leeuwarden. Deze be perking (door het heffen van hooge verbruiksprijzen in de oorlogsjaren) zou haar tevens zoo niet al het kapi taal, dan toch een groot deel hebben kunnen verschaffen van de gelden, benoodigd voor eene, in verband met de gebleken behoefte gehouden, verdere uitbreiding. Op het moment zelf, dat alles duur was, had men de hoogere prijzen zonder protest kunnen heffen (de gas fabriek reserveerde in één enkel oorlogsjaar 100.000. voor extra reserve). Laten wij echter al deze mogelijkheden buiten be schouwing en nemen wij aan, dat aangeschaft waren geworden in plaats van 1 turbine van 3.000 K.W. twee stuks van 1.500 K.W., waarbij we het prijsverschil ver- waarloozen tegenover de mogelijkheid van goedkooper inkoopen op gunstiger tijdstip, en nemen we verder aan, dat het stroomverbruik zich had ontwikkeld op de wijze als thans is gebleken voor Leeuwarden en de K. G. L. Houden wij geen rekening met de mogelijkheid, dat de prijs van de ingekochte kolen goedkooper hadden kunnen zijn (de Leeuwarder gasfabriek betaalde sedert de opheffing van de Rijkskolendistributie in 1920 ge middeld 58.92'/2, waar het P. E. B. betaalde 61.24. 1921 24.051/2, 32.50. 1922 19.36, 20.50) dan krijgen we het volgende beeld, dat in bijlage III nader uitgewerkt is. Resumeerende de berekening van bijlage III, zou dus de gemeente te weinig hebben betaald in 1917 47.831.90. in 1918 94.612.23. in 1919 129.873.531/2. in 1920 253.037.77. in 1921 226.919.05. Had men zonder winst en zonder verlies willen wer ken, dan had de prijs voor de verbruikers per ingekocht K.W.U. moeten zijn verhoogd 1917 in tot. met 31.463.7814, per K.W.U. met 2.28 c. 1918 83.815.36 5.42 1919 91.296.461/2 3.70 1920 179.266.63 5.55 1921 67.384.87/2 1.83 Dan was men echter van verdere kosten af geweest. Opcenten voor de provincie op diverse belastingen of eventueel eene speciale electriciteitsbelasting was er niet gekomen. Door juiste tariefstelling had men het in de hand ge had de eerstkomende jaren belangrijk verdere uitbrei ding achterwege te laten en de centrale zooveel mogelijk te belasten bij voldoende reserve. Volgens de productierekening in het verslag 1920 van het Provinciaal Electriciteitsbedrijf bedroeg de rente van het vastgelegde kapitaal 73.390.90 en de afschrij ving 59.004.28. Wanneer we een gemiddelden rentevoet aannemen van 5 en een gemiddeld afschrijvingspercentage van 4 zou het in de productie geinvesteerde kapitaal hebben bedragen volgens de rente 1.469.000.— afschrijving,, 1.475.000. laat ons zeggen pl.m. 1 /2 millioen. Voor zoover mogelijk is nagegaan uit diverse jaar verslagen van verschillende gemeente-centrales hoe deze bedrijven zich gedurende de oorlogsjaren hebben ont wikkeld. De daaromtrent verzamelde gegevens gelieve U aan te treffen in de staten 1 tot en met 5 van bijlage IV, waaruit tevens blijkt, dat de exploitatie van die centrales niet tot ongunstiger uitkomsten hebben geleid, clan waarop wij hierboven hebben gerekend. We hebben dus zoo objectief mogelijk nagegaan wat Leeuwarden de voortzetting van eigen bedrijf zou heb ben gekost in de achter ons liggende jaren. Men mag nu echter niet eenvoudig weg zeggen, voor het geval men het er over eens zou kunnen worden de hier geproduceerde cijfers als basis aan te nemen Leeuwarden heeft over 19171921 per jaar gemid deld 150.454.90 te weinig betaald, dus we betalen in het vervolg 150.454.90 per jaar meer; of Leeuwarden heeft over 1920, het jaar waarin de op de uitbreiding van het productiebedrijf rustende ka- pitaallasten in de productierekening zijn opgenomen, 253.037.77 te weinig betaald, en nu betalen we dus, als we billijk willen zijn, 253.000.per jaar meer! In dat geval zou uit het oog worden verloren, dat 1. uitbreiding van het debiet zonder uitbreiding van de capaciteit van de centrale, de opwekkingskosten zal verminderen 2. op de volgende jaren de rente van het kapitaal geleend voor den bouw van de centrale geregeld minder zou worden door aflossing, waartegenover echter staat, dat na een zeker aantal jaren, echter voor 1946, uitbreiding van machine- en eventueel van ketelcapaciteit noodig zou kunnen zijn geworden voor de stroomlevering van Leeuwarden en de K. G. L. Om dus thans een bepaald bedrag vast te stellen, dat men eventueel genegen zou zijn aan het Provinciaal Electriciteitsbedrijf boven het bestaande contract jaar lijks af te geven tot 1 October 1946 toe is te veel een sprong in het onzekere. Beter komt het mij derhalve voor indien men van een veronderstelde eigen opwekking wil uitgaan, daarbij tusschentijdsche, b.v. 5-jaarlijksche, herzieningen toe te laten, die met de inmiddels bereikte afname en de daar mede in verband staande hypothetische uitbreidingen verband houden. Zoo zou men dus, hetzij op grond van den omzet der laatste vijf jaren, hetzij op grond van den te verwachten omzet over de eerstkomende 5 jaren, een bedrag kunnen vastleggen, dat Leeuwarden genegen is op de contrac- tueele stroomlevering toe te leggen. Doet men dit, dan moet m. i. daarmede tegelijkertijd zijn uitgesloten eenige verdere bijdrage in het tekort in den vorm van opcenten op belastingen of in den vorm van eene speciale electriciteitsbelasting. Men gaat dan gewoon uit van een hypothetisch eigen bedrijf en een hypothetische K. G. L. en men betaalt aan de provincie wat men zelf daarvoor zou hebben moeten uitgeven. Door Gedeputeerde Staten wordt gevraagd wat recht en billijk is, meer niet. Het zou alle perken van recht en billijkheid te buiten gaan, indien Leeuwarden boven die vrijwillige bijdrage nog eens weer in belasting voor het platteland moest bijdragen. Men mag voorts niet uit het oog verliezen het vol gende Stellen wij ons voor onze hypothetische centrale niet een capaciteit van 250 -j- 250 750 -j- 1500 -j- 1500 K.W. in 1920 gereed gekomen. Hoe staat het daarmede in 1946 Deze hypothetische centrale is goed onderhouden en vertegenwoordigt nog een aanzienlijke waarde op den datum dat ons contract met de provincie afloopt. Wanneer wij dus eenvoudig weg jaarlijks aan de provincie betalen, wat eigen opwekking zou hebben ge kost zonder eenige restrictie daarbij te maken zou dit op hetzelfde neerkomen, alsof onze hypothetische cen trale op 1 October 1946 eensklaps finaal afbrandde en de brandverzekeringsmaatschappij failliet was. 194 Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1923. Tegenover de bijdragen eventueel door den Raad te voteeren zal dus moeten staan een vordering op 1 Oc tober 1946 op de provincie, vertegenwoordigende de werkelijke gebruikswaarde van de veronderstelde ge meentelijke centrale. Dit zou het eenvoudigst kunnen geschieden door wat Leeuwarden betaalt boven het bestaande contract te beschouwen als een renteloos voorschot, opvorderbaar op 1 October 1946. Dit opvorderbare voorschot alsdan uit te betalen in Nederlandsche goudguldens, of hoe precies de formule voor een goudclausule moge luiden. Mogelijke inflatie van den gulden in 1946 zou anders voor ons met een verbrande centrale en een faillieten assuradeur gelijk staan. Een tweede vraag is of het wel aangaat voor b.v. een vijftal komende jaren de berekening van een eventueel bij te passen bedrag te baseeren op het exploitatiejaar 1920 van het Provinciaal Electriciteitsbedrijf, waar ge durende dat jaar, blijkens het verslag, de oude ketels nog 21.552 bedrijfsuren hadden, tegenover de nieuwe 7.416 bedrijfsuren, terwijl toch de productierekening met rente en afschrijving van de nieuwe installatie is belast en het kolenverbruik per afgeleverd K.W.U. nog 1.65 K.G. bedraagt, tegen 1.2 K.G. in 1921. Daarentegen komt op de productierekening van 1921 voor een bedrag aan rente van 105.666.80 en 96.248.60 aan afschrijving, hetgeen volgens de hier boven aangenomen percentages van 5 en 4 zou neer komen op een kapitaal van 2.113.000.— a 2.406.000.wat voorloopig voor Leeuwarden nog niet noodig zou zijn geweest. Rekenen wij de productierekening 1920 om op een kolencijfer van 1.2 K.G. en die van 1921 op een kapitaal van pl.m. l/2 millioen, dan zouden wij, berekend op de wijze als in bijlage 111 geschied is, hebben moeten Dc- talen in 1920 651.374.48 in plaats van 798.023.32. 1921 539.138.04 in plaats van 624.024.61, waarbij dan tevens een correctie in de productierekening is aangebracht, waarop door den heer J. N. Mulder uit Grouw in zijn schrijven van 10 januari j.l. in de Leeu warder Courant werd gewezen (eigen verbruik) (bij lage V). In Noord-Holland heeft dezen zomer eene sub-com- inissie uit de gecombineerde vergadering van de Staten commissie voor die provincie en afdeelingsafgevaardig- den van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten tarieven berekend naar het principe, dat de diverse ge meenten zouden betalen wat hun zelf de opwekking van den afgenomen stroom zou kosten. Deze tarieven zijn gebaseerd op de kostprijslijnen van de Vereeniging van Directeuren van Electriciteitsbedrijven in Nederland. Deze Noord-Hollandsche commissie kwam voor de Noord-Hollandsche gemeenten met het volgende tarief Tarief gebaseerd op een kolenprijs van 20. 4. Prijs voor de maximale belasting voor de eerste 50 K.W. 180.per K.W. volgende 50 150.— 50 125 n 100. 100 90.— O 11 p CIIIV^ yy yy yy KJU. yy yy met dien verstande, dat geen gemeente meer dan ge middeld 140.zal betalen. B. Prijs voor de afgenomen energie voor de eerste 50.000 K.W.U. 5 cent per K.W.U. volgende 150.000 4 400.000 3.3 400.000 3 1.000.000 2.7 1.000.000. 2.5 alle 2.4 De notulen van een vergadering van belanghebbende distributiebedrijven (14 Juli 1922) vermelden nog het navolgende omtrent den invloed van den kolenprijs Het resultaat van het onderzoek en der bespreking is geweest, dat de invloed van den kolenprijs op de kosten der K.W. is vastgesteld op 60 cent per één gulden, dat de kolenprijs per ton stijgt of daalt,, terwijl de invloed op de K.W.U. niet is 0.15 cent, maar 0.09 cent per één gulden prijsverschil per ton kolen. Rekenen wij naar deze gegevens de gefingeerde op wekkingskosten uit voor Leeuwarden over 1920, 1921 en 1922, dan vinden we resp. 360.811.21 280.804.39 236.368.89. (specificatie hiervan te vinden in bijlage VI). Volgens dezen maatstaf zou het te weinig betaalde in 1920 19.813.— en in 1921 33.369.— hebben be dragen en zou over 1922 bedragen 64.605.wat dus heel wat anders is dan 200.000.wat de provincie zegt te vragen. Het is heel moeilijk precies aan te geven hoeveel de provincie eigenlijk meer vraagt, daar niet bekend is het aantal K.W.U. in de winteravonduren afgenomen, waar voor 8 cent zou berekend worden. Ook bij het Provinciaal Electriciteitsbedrijf kon men ons deze getallen niet opgeven. Op Bijlage VII vindt U tegenover elkaar gesteld, wat wij met den omzet van 1921 en 1922 zouden hebben betaald volgens het thans geldende contract en volgens de voorgestelde tarieven, waarbij voor het K.W.U.-ge bruik in de wintermaanden een schatting is gedaan, terwijl voorts geen rekening kon worden gehouden met de voorgestelde wijziging in de kolenclausule, voor zoover daarin gesproken wordt van bruikbare stook- waarde. Deze verandering opent het Provinciaal Electriciteits bedrijf de mogelijkheid zonder eigen finantieel bezwaar goedkoopere kolen te koopen, maar laat in het midden de finantieele bezwaren van de afnemers. Een punt, dat ook niet aan de aandacht mag ont snappen, is dit In het begin van 1922 is door den Raad en door Ge deputeerde Staten een crediet toegestaan van pl.m. 31/ ton voor electrificatie van de straatverlichting. Het voorstel tot electrificatie der straatverlichting kwam niet voort uit „elektrizitatsfieber" maar was zoo nauwkeurig mogelijk gebaseerd op de prijsverhoudingen tusschen gasprijs en den stroomprijs, waarbij rekening werd gehouden met de destijds aanhangige quaestie van verhooging der tarieven. Daarbij bleek, dat met een lagen kolenprijs van pl.m. 10.per ton, gas voordeeliger was en .bij hoogere kolenprijzen electriciteit voor de gemeente voordeeliger uitkwam. Geen vijf maanden, nadat door heeren Gedeputeerden deze plannen waren goedgekeurd, die zich geheel op het toen bestaande contract baseerden, komt nu het nieuwe voorstel. Het spreekt vanzelf, dat indien Leeu warden met den thans gevraagden stroomprijs had kun nen rekening houden, waarbij dus gebleken zou zijn, dat dan gasverlichting voordeeliger was geweest, de electri ficatie van de straatverlichting achterwege zou zijn ge bleven en alleen de bestaande gasstraatverlichting zou zijn hersteld en uitgebreid. Nog twee andere punten zijn er, waarop de aandacht dient gevestigd. 1. Zonder verhooging van onze verkoopprijzen is het niet mogelijk de gevraagde 200.000.per jaar, die misschien in de praktijk op 220.000.tot 230.000.zouden neerkomen, te betalen. Het is zeer de vraag of door belangrijke verhooging van die verkoopprijzen de verkoop zelve niet zou ver minderen, wat weer hooger productiekosten tengevolge zou hebben, enz. Bovendien zou de vraag naar gas voor lichtdoeleinden sterk toenemen en een overhaaste uitbreiding van de gasfabriek noodzakelijk kunnen maken. 2. Door de grootverbruikers-contracten uit de 195

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1923 | | pagina 96