Bijlage no. 15.
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1925.
gebruiken. Hij verbindt daaraan de met het oog op de
veiligheid vereischte voorwaarden. Aan eene ontheffing
worden als regel verbonden de navolgende voorwaar
den
a. dat de werkzaamheden geschieden door of onder
leiding van een vakman;
b. dat geen soldeerwerkzaamheden geschieden bij
harden wind;
c. dat nabij de plaatsen, waar de bouten verwarmd
worden, twee met water gevulde emmers, elk van min
stens 10 L. inhoud, aanwezig zijn;
d. dat de vuurpot zich bevindt in een metalen bak
tenminste 20 cM. hooger dan de vuurpot en met een
inwendige afmeting ten hoogste 12 cM. grooter dan de
middellijn van den vuurpot; de bak, die evenals de vuur
pot moet zijn in goeden staat van onderhoud, mag
voorzien zijn van een luchtschuif;
c. dat vóór het begin der werkzaamheden kennis
wordt gegeven aan den Burgemeester of een door dezen
aangewezen persoon van het tijdstip, waarop de werk
zaamheden iederen dag zullen aanvangen en dat met
de werkzaamheden niet mag worden begonnen, alvorens
diens schriftelijke verklaring kan worden overgelegd,
dat de kennisgeving is geschied;
dat aan de door den Burgemeester aangewezen
personen te allen tijde toegang moet worden verschaft
tot het werk.
Artikel 3.
De werkgever, die loodgieterswerkzaamheden aan
gebouwen doet verrichten, is verplicht zorg te dragen,
dat die werkzaamheden worden verricht met inacht
neming van het bepaalde in artikel 1 en, voorzooveel
eene ontheffing als bedoeld in artikel 2 is verleend, met
inachtneming van de aan die ontheffing verbonden
voorwaarden.
Hij wordt geacht aan die verplichting te hebben vol
daan, wanneer hij aantoont, dat door hem de noodige
bevelen zijn gegeven, de noodige middelen zijn ver
schaft en het redelijkerwijze te vorderen toezicht is ge
houden om te verzekeren, dat de werkzaamheden over
eenkomstig het in het eerste lid bepaalde worden ver
richt.
348
VERORDENING op de heffing van havengeld.
Aan den Gemeenteraad.
Bij ons voorstel d.d. 18 December 1924, strekkende
om de opkomsten der belasting geheven onder den naam
van havengeld in deze gemeente voor het tijdvak van
1 Januari tot 1 Juli 1925 onderhands aan J. Huitema
te verpachten, deelden wij U mede dat de wenschelijk-
heid tot een herziening der betrekkelijke heffingsveror
dening, opgenomen in gemeenteblad no. 1 van 1922,
ons was gebleken.
Dat betrof in de eerste plaats de bepaling van art. 7,
aangevende eenige plaatsen waar zonder havengeld-
plichtig te worden, ligplaats kan worden genomen. Wij
hebben de vraag onder de oogen gezien of er wel een
goede grond bestaat om, ten opzichte van deze belas
ting, zekere gedeelten van de vaarwaters als vrij gebied
te verklaren, welke vraag naar wij meenen ontkennend
moet worden beantwoord, omdat de bepaling tot onbil
lijkheden aanleiding geeft. Immers, het havengeld is, om
het in 't kort te zeggen, weliswaar door de schippers
verschuldigd, maar het spreekt van zelf dat met het al
of niet daarvan verschuldigd zijn bij het bedingen der
vrachtprijzen rekening wordt gehouden. De fabrikant of
koopman die derhalve het geluk heeft dat hij de schepen
gedurig in een vrij gebied kan doen laden of/en lossen,
heeft dus iets voor op zijn concurrent, wiens fabrieken
of pakhuizen in dit opzicht minder gunstig zijn gelegen.
Hoewel 't havengeld daarbij nu niet zoo'n groote rol
speelt, meenen wij toch dat een dergelijke, tot onbil
lijkheden aanleiding gevende bepaling, uit de veror
dening behoort te verdwijnen.
Ook voor handhaving van de bepaling dat geen recht
is verschuldigd, wanneer ligplaats wordt genomen aan
wallen die niet in onderhoud bij de gemeente zijn, is
naar onze meening geen aanleiding. Wel zou er reden
zijn in die gevallen vrijstelling van belasting te verlee-
nen, indien deze werd geheven als walgeld. Maar dat
is niet het geval. De belasting wordt geheven onder den
naam van havengeld, alzoo wegens het gebruik maken
van de vaarwaters. Teneinde de enkele doorvaart door
de gemeente niet te bemoeilijken, is het havengeld niet
eerder verschuldigd dan wanneer ligplaats wordt geno
men; maar daarmede is de vrijstelling aan de zooeven
genoemde wallen niet te verdedigen.
Het komt ons daarom voor, dat het geheele artikel 7
behoort te vervallen.
Daar echter uit de bepalingen van dat artikel ook
volgde, dat de vaartuigen, die gewoonlijk in de
jachthaven, in schiphuizen of ander particulier vaar
water ligplaats hebben, buiten de belasting vielen,
hebben wij de vrijstelling daarvan ondergebracht bij het
volgende artikel.
Om tegemoet te komen aan het door den tegenwoor-
digen pachter te kennen gegeven verlangen, hebben wij
in het thans ontworpen art. 7 de bevoegdheid geregeld
van den pachter of gaarder, om schepen, houtvlotten en
terreinen te betreden teneinde de inning van verschul
digde bedragen te vergemakkelijken.
De overige voorgestelde wijzigingen betreffen alleen
redactieverbeteringen.
Alleen is in artikel 2 de belasting voor de vaartuigen,
die niet in een vaste beurt varen en een inhoud hebben
van 50 ton of meer, verlaagd van 3 op 2 cent per ton,
waartegenover staat halveering van het tijdvak gedu
rende hetwelk de vaartuigen zich in de gemeente mogen
ophouden, zonder opnieuw de belasting verschuldigd te
worden. Deze wijziging kan geacht worden in het belang
van de havengeldplichtigen te zijn, omdat als regel
zoodanige vaartuigen meer dan eenmaal in de 4 weken
de gemeente binnen komen en ligplaats nemen.
Ten aanzien van de verordening op de invordering
merken wij op dat met het oog op het nieuwe art. 7 in
de heffingsverordening, krachtens art. 257 der Gemeen
tewet, een strafbepaling behoort te worden opgenomen.
In artikel 6 is deze geregeld.
De overige voorgestelde wijzigingen houden verband
met de redactiewijzigingen in de heffingsverordening.
Vooral door het vervallen van de verschillende vrij
stellingen is een hoogere opbrengst van het havengeld
te verwachten, hetgeen bij de te houden verpachting
wel tot uiting zal komen. Er bestaat evenwel geen vrees
dat door de voorgestelde wijziging in strijd zou worden
gehandeld met de bepalingen van art. 254 der Gemeen
tewet. De inkomsten toch zullen ver blijven beneden de
uitgaven, zooals uit het volgende overzicht van de
kosten, in vergelijking met de opbrengst over de laatste
vijf jaren, kan blijken.
De kosten van het onderhoud van grachten, vaarten,
kaden en wallen bedroegen over de jaren 1921—1924
als volgt
192 123.968.87n
1922 32.701.63
1923 24.750.80
1924 23.413.25
Over 1925 zijn deze kosten begroot op 23.210.
Totaal 128.044.55'
of gemiddeld per jaar 25.608.91.
De opbrengst van het havengeld was over de jaren
1921 1924 als volgt
1921 6.320.—
1922 9.320.—
1923 10.320.—
1924 10.320.—
Over 1925 kan deze opbrengst ook op 10.320.
worden geschat.
Totaal 46.600.
of gemiddeld per jaar 9.320.
Wij hebben de eer U voor te stellen de hierna in
ontwerp volgende verordeningen vast te stellen.
Leeuwarden, 19 Maart 1925.
Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden,
J. M. VAN BEYMA, Burgemeester.
M. GOSLINGS, Secretaris.
349