r
Bijlage no. 23.
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1925.
is van eene toelage wegens het bezit van één der
diploma's A of B voor handenarbeid, blijft zijne aan
spraken op die belooning behouden, indien niet reeds
op grond van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijks
ambtenaren 1920 (Staatsblad no. 37), voor drie vakken
eene verhooging van jaarwedde wordt genoten.
Art. 56.
in deze gemeente werkzaam was en dat vóór dien datum
in het bezit was van beide of één der diploma's A of B
voor handenarbeid, ontvangt daarvoor eene toelage van
50.'s jaars.
XVI.
De onderwijzer aan een cursus voor vervolgonderwijs,
als bedoeld in artikel 21 der Lager Onderwijswet 1920,
geniet als zoodanig eene belooning, welke op den
grondslag van 104.per kalenderjaar voor elk door
hem te geven wekelijksch lesuur, berekend wordt naar
het aantal weken, dat die cursus duurt en naar het
aantal daarin door hem te geven wekelijksche lesuren.
De onderwijzer, die is aangewezen als hoofd van een
cursus, waaraan door meer dan een onderwijzer gelijk
tijdig vervolgonderwijs wordt gegeven, geniet als zoo
danig een belooning, welke, op den grondslag van
26.per kalenderjaar voor elk der uren, gedurende
welke per week onderwijs wordt gegeven, berekend
wordt naar het aantal weken, dat die cursus duurt, en
naar het aantal uren, gedurende welke per week vervolg
onderwijs wordt gegeven.
Aan artikel 56 wordt een nieuw derde lid toegevoegd,
luidende
Het totaal bedrag van de in dit artikel bedoelde be
looningen wordt verminderd met 4 ten honderd, welke
verminderde bezoldiging steeds tot een tiental van
guldens naar boven wordt afgerond.
Leeuwarden,
19
De Raad voornoemd,
406
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1925. Bijl. HO. 23.
VOORZIENINGEN aan de Gasfabriek.
Aan den Gemeenteraad.
In het laatst van het vorig jaar deed de Directeur ons
opnieuw weten dat de groote gashouder op het terrein
aan den Oostersingel bedenkelijke scheuren vertoonde.
Reeds vroeger was gebleken dat deze houder, de jongste
van de drie, niet aan de eischen beantwoordde, doch
een tijdelijke voorziening was toen getroffen. De toe
stand eischt nu echter een definitieve verbetering. De
Directeur achtte die reeds dadelijk gelegen in de ver
vanging van de twee kleine houders op het terrein der
fabriek, dat dan voor kolenberging kon worden aange
wezen, door één van dubbele capaciteit aan den over
kant te plaatsen. Maar dan wordt mede vooruitgeloopen
op de vraag of, indien op den duur tot uitbreiding van
de gasfabriek moet worden overgegaan, deze moet
worden gevonden ter plaatse zelf, of in den bouw van
een geheel nieuw gasbedrijf wellicht in een ander stads
deel.
De Directeur heeft in zijn rapport van 28 October
1924 aan beide mogelijkheden uitvoerige beschouwin
gen gewijd. Hij gaat er daarbij van uit, dat voor een
dagelijksche gasproductie van 36000 M3., gelijk aan het
dubbele van wat ten vorigen jare ten hoogste per dag
is afgenomen en overeenkomende met een productie van
9 millioen M3. per jaar, een berging van 22000 M3. toe
reikend is en berekent dat, als twee houders van
onderscheidenlijk 10000 en 12000 M3. beschikbaar
komen op of nabij het terrein van de watergasfabriek
en dus aan het complex gebouwen aan den overkant,
na afbraak van de daar aanwezige gasketels, de ver-
eischte veranderingen kunnen worden aangebracht,
beide fabrieken op de productie van die hoeveelheid
kunnen worden ingericht. Het is natuurlijk niet aan te
geven wanneer de gemeente aan een dergelijk verbruik
toe is, dit hangt af van allerlei factoren, als wijziging
der gastechniek, invloed van andere verlichtings- en ver
warmingsbronnen, met name electriciteit en de techniek
in de voortbrenging daarvan, uitgroei van de gemeente,
en zoovele andere, die met eenige kans op waarschijn
lijkheid, nog minder zekerheid, onmogelijk vooraf te
berekenen zijn. Bij een verdedigbare toeneming der be
volking van 1.619 per jaar, zou bij een stijging van
het gasverbruik per inwoner per jaar tot 175 M3. (nu
125 M3.) reeds in 1930, bij een gasverbruik van 150 M3.
in 1940 en bij een gelijkblijvend verbruik van 125 M3.
(in 1908 was het 122 M3., in 1913 en 1916 145 M3.,
in 1920 106, in 1921 112 en in 1922 121 M3.) per
inwoner per jaar in 1952 de maximum capaciteit der
fabriek bereikt zijn.
In zijn rapport van 5 Maart 1.1. heeft de Directeur deze
berekeningen nog nader ontwikkeld. Meer bepaald
wordt daarin, met verwijzing naar de laatste jaarver
slagen, gewezen op het verschijnsel, dat de dagelijksche
belasting van de fabriek in den allerlaatsten tijd veel
gelijkmatiger is dan vroeger, zoodat, blijft dit aanhou
den, met de gasberging niet op zulke groote maximum
daghoeveelheden meer behoeft te worden gerekend, en
een afdoende uitbreiding der gasberging met verbetering
en uitbreiding der bestaande fabrieksinrichtingen voor
een verdere toekomst dan uit den voorafgaanden opzet
zou voortvloeien, allicht voldoende is. In dat geval is
bij den bouw van een nieuwen gashouder van 12000
Af3., d. i. het dubbele van den inhoud der kleine ketels
I en II, voor de eerste 25 jaar de gasvoorziening ge
noegzaam veilig gesteld.
Naar aanleiding van al deze adviezen, die, vergezeld
van de noodige bijlagen, hier slechts globaal zijn be
handeld en de kennisneming waarvan den Raad ten
zeerste wordt aanbevolen, heeft de Commissie voor de
Lichtfabrieken gemeend eenstemmig te moeten advi-
seeren zoo spoedig mogelijk, met het oog op den pre-
cairen toestand van den grooten gashouder, over te gaan
tot den bouw daarnaast, en in plaats van de berging op
het terrein der kolengasfabriek, van een nieuwen houder
op het terrein aan den Oostersingel, met geleidelijke uit
breiding en verbetering der bestaande fabriek. Wat dit
laatste betreft stond een minderheid in de Commissie
echter op het standpunt dat zij geen beslissing hierover
wilde nemen voor haar de uitgebreidste gegevens om
trent den bouw van een nieuwe fabriek op een nieuw
terrein ter beschikking werden gesteld, nu geen ant
woord was te geven op de vraag of de bestaande fabriek
na b.v. een tijdvak van 25 jaren de dan noodige capa
citeit voor een aantal jaren zal bezitten.
In verband met de besprekingen in de Commissie
wijdt de Directeur in zijn advies van 17 Juni nog eenige
beschouwingen aan de keuze van den te bouwen gas
houder. Op de daarin aangegeven gronden kiest hij
partij voor een houder met plaatijzeren kuip met vol-
bassin, waaromtrent dan aanbiedingen aan de in het
rapport genoemde firma's zouden kunnen worden ge
vraagd. Dit denkbeeld wordt door de Commissie over
genomen.
Op grond van het voorafgaande hebben wij de eer
U voor te stellen te besluiten
1. Burgemeester en Wethouders te machtigen prijs-
aanbiedingen te doen vragen voor den bouw van een
nieuwen gashouder met plaatijzeren kuip en volbassin,
te stichten op het terrein der watergasfabriek aan den
Oostersingel, ter plaatse als op de teekening bij het
rapport van den Öirecteur der gasfabriek van 17 Juni
1925 no. 25/49 is aangegeven;
2. Burgemeester en Wethouders uit te noodigen, al
naar mate de behoefte daaraan bestaat, voorstellen tot
verbetering en uitbreiding der bestaande fabrieken bij
den Raad in te dienen.
Leeuwarden, 30 Juli 1925.
Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden,
J. M. VAN BEYMA, Burgemeester.
M. GOSLINGS, Secretaris.
407