Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1925.
ONTWERP III.
De Raad der gemeente Leeuwarden;
gelet op het bepaalde bij artt. 36, 4e en 5e lid, en
40 tot en met 42a der Pensioenwet 1922 (Staatsblad
no. 240), zooals die nader is gewijzigd;
gezien het voorstel van Burgemeester en Wethouders;
besluit
a. de verordening inzake de pensionneering van
gemeenteambtenaren, hun weduwen en weezen, bedoeld
bij de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913
en de Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240), zooals
die nader is gewijzigd, vastgesteld bij besluit van 21
October 1913 en gewijzigd bij besluiten van 19 Augus
tus 1919, 25 Maart 1924 en 18 Augustus 1925, te wij
zigen als volgt
I.
De artikelen 1, 2, 3, 4 en 5 der verordening worden
onderscheidenlijk genummerd 2, 10, 11, 12 en 13.
II.
Opgenomen wordt een nieuw artikel 1luidende als
volgt
Waar in deze verordening gesproken wordt van „wet"
wordt daarmede bedoeld de Pensioenwet 1922 (Staats
blad no. 240), gelijk zij nader is gewijzigd.
III.
Na artikel 2 (oud 1) worden ingevoegd zeven nieuwe
artikelen, luidende
Art. 3.
Op de ambtenaren in den zin der wet, voor wie de
gemeente de bijdragen, bedoeld in artikel 36 der wet,
verschuldigd is, alsmede op de ambtenaren, bedoeld in
artikel 158 der wet, wordt, voorzoover het volgende lid
niet van toepassing is, verhaal geoefend op den voet
van het bepaalde bij de artikelen 4, 5, 6, 7 en 9.
Het in het vorige lid bepaalde vindt, voor zooveel be-
tieft het verhaal van doorloopende korting wegens
ambtenaren- en weduwen- en weezen-pensioen, geen
toepassing ten aanzien van die ambtenaren, op wie
krachtens rijksvoorschrift en tot het daarbij bedoelde
bedrag verhaal moet geschieden.
Artikel 4, laatste lid, artikel 5 en artikel 6 worden ten
aanzien van dit verhaal overeenkomstig toegepast.
Art. 4.
Het verhaal, bedoeld in het vorig artikel, geschiedt
door inhouding op de wedde of andere inkomsten welke
de ambtenaar als zoodanig geniet en wel
a. ter zake van het ambtenarenpensioen, ten beloope
van 3 percent 's jaars van den pensioensgrondslag of
van de som der pensioensgrondslagen, voor zoover deze
grondslag geldt of deze grondslagen gelden voor be
trekkingen, welke de ambtenaar in dienst der gemeente
bekleedt;
b. ter zake van het weduwen- en weezenpensioen,
ten beloope van 2'/2 percent s' jaars van den pensioens
grondslag of van de som der pensioensgrondslagen, een
en ander als onder a is omschreven, met dien verstande,
dat, indien die grondslag of som dier grondslagen meer
bedraagt dan 3000.het zooeven genoemde percen
tage berekend wordt over 3000.
Het verhaal, hierboven onder b bedoeld, wordt niet
geoefend ten aanzien van de ambtenaren, die gebruik
gemaakt hebben van de bevoegdheid, hun toegekend bij
art. 156, 2e lid, der wet, op wie dientengevolge de be
palingen dier wet, betrekking hebbende op het wedu
wen- en weezenpensioen, niet van toepassing zijn.
446
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1925. Bijl. no. 32.
Art. 5.
Ten aanzien van de ambtenaren, op wier wedden ter
verkrijging van aanspraak op pensioen vroeger afloo-
pende bijdragen zijn ingehouden, wordt, ter vaststelling
van het verhaal, het bedrag, verkregen door toepassing
van art. 4, le lid, onder a, verminderd met het bedrag,
hetwelk in zoodanig geval in mindering zou zijn ge
bracht, indien de regeling, bedoeld in art. 36, 4e lid,
laatste zinsnede, der wet voor hen zou gegolden hebben.
Art. 6.
Indien een ambtenaar tijdelijk geen inkomsten als
zoodanig geniet, wordt het verhaal over het betrokken
tijdvak opgeschort. Het dientengevolge door den amb
tenaar schuldig gebleven bedrag wordt boven de regel
matige korting volgens dit besluit, met ingang van den
dag, waarop de ambtenaar wederom inkomsten als zoo
danig gaat genieten, ingehouden op den voet, waarop
de inhouding zou hebben plaats gehad indien de tijde
lijke stilstand van inkomsten niet had plaats gevonden.
Art. 7.
Op de ambtenaren, in den zin der wet, voor wie de
gemeente de bijdragen, bedoeld in art. 40 en art. 42a
der wet, verschuldigd is, wordt verhaal geoefend op den
voet van het bepaalde bij art. 42 der wet, voor zoover
de bijdragen zijn verschuldigd wegens diensttijd, be
wezen na 31 December 1924.
Op de ambtenaren, bedoeld in art. 158 der wet, wordt
het in art. 42a der wet bedoelde verhaal overeenkomstig
toegepast.
Art. 8.
Met afwijking van het bepaalde bij de artt. 4 en 5
heeft het daar bedoelde verhaal gedurende het tijdvak
van 1 Januari 1925 tot en met 31 Augustus 1925, met
inachtneming der beperking onder b van art. 4 bedoeld,
plaats van de wedde, als omschreven in art. 31, eerste
lid, der wet.
Art. 9.
Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd, in bijzon
dere gevallen, waarin door het voorgaande niet wordt
voorzien, een nadere regeling te treffen, welke zich aan
sluit bij het bepaalde in deze verordening.
IV.
In art. 10 (oud 2) worden de woorden „Pensioenwet
1922 (Staatsblad no. 240), zooals die nader is gewij
zigd" vervangen door „wet".
b. gerekend te zijn ingegaan den 1 Januari 1925 in
te trekken hunne besluiten van 6 November 1923 en 11
December 1923, betreffende verhaal van pensioens
bijdragen op het personeel van het gymnasium en de
middelbare avondhandelsschool.
c. te bepalen, dat de wijzigingen en aanvullingen
sub a worden geacht in werking te zijn getreden den
1 Januari 1925.
Leeuwarden, 19
De Raad voornoemd,
441