Bijl. no. 7. Hij la ge no. 7 Bijlage tot liet verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1926. op vleesch en vleeschwaren, per spoor aange voerd, mits dezelve gedurende de uren, waarop de invoer overigens verboden is, niet van het station wor den verwijderd en bij verwijdering van het station recht streeks en zonder oponthoud van het station langs den kortsten weg naar het daarvoor bestemde lokaal in het openbaar slachthuis worden vervoerd, teneinde aldaar, tegen betaling der verschuldigde rechten, de keuring te doen geschieden; g. op vleesch, dat afkomstig is van slachtdieren, geslacht en gekeurd in het openbaar slachthuis, deze gemeente is uitgevoerd, mits bij den weder-invoer de vereischte goedkeuringsmerken nog op duidelijk zicht bare wijze op het vleesch aanwezig zijn. of waarvan de vervoerder het bewijs levert, bij het ontbreken van deze merken, dat het afkomstig is van dieren, als hiervoor bedoeld. 2. De invoerder van het in het vorige lid sub a bedoelde vleesch is verplicht zorg te dragen, dat dit vleesch zoodanig is verpakt en op de verpakking van namen er. adressen voorzien zij, dat duidelijk blijkt voor wien het bestemd is en van wien het afkomstig is. Artikel 10. Vleesch en vleeschwaren, welke overeenkomstig het bepaalde bij art. 7 in de gemeente zijn ingevoerd, wor den, na te zijn goedgekeurd, van een door Burgemeester en Wethouders vast te stellen goedkeuringsmerk voorzien. Artikel 11 1. Onverminderd het bepaalde bij artikel 35 der wet, is het in de gemeente verboden vleesch of in de ge meente ingevoerde vleeschwaren, niet op de plaatsen, bedoeld in artikel 24, van de goedkeuringsmerken der gemeente Leeuwarden voorzien, te verkoopen, te koop aan te bieden, te vervoeren, te doen vervoeren, af te leveren, ten geschenke te geven, tot vervoer of aflevering voorhanden te hebben of in voorraad te hebben. 2. Het vorige lid van dit artikel heeft geen betrek king op in het slachthuis buiten de koelcellen aanwezig vleesch en op vleesch en vleeschwaren, die krachtens art. 7 van de gemeentegrens naar het slachthuis worden vervoerd, noch op vleesch en vleeschwaren, bedoeld in art. 8, le lid, onder a, b en c. In art. 10 wordt na het woord „ingevoerd" ingelascht: of vleeschwaren, welke overeenkomstig het bepaalde in art. 8, eerste lid, onder h, voor gebruik in de gemeente worden bestemd. Het tweede lid van art. 11 wordt gelezen als volgt: 2. Het vorige lid van dit artikel heeft geen betrek king op in het slachthuis buiten de koelcellen aanwezig vleesch, op vleesch en vleeschwaren, die overeenkom stig art. 7 van de gemeentegrens naar het slachthuis worden vervoerd en op vleeschwaren, die overeenkom stig de tweede zinsnede van art. 8, le lid, onder h, naar het slachthuis worden vervoerd, noch op vleesch en vleeschwaren, bedoeld in art. 8, le lid, onder a, b, c en h, eerste zinsnede. Leeuwarden, 19 De Raad voornoemd 356 Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, O 1926. WIJZIGING der verordening, regelende de ver- hooging van pensioenen van gemeente ambtenaren, enz. Aan den Gemeenteraad. Bij Uw besluit van 27/28 December 1920 werd vast gesteld eene verordening, regelende de verhoogingen .ran pensioenen van gemeente-ambtenaren, oud-ambte- raren en hunne weduwen en weezen (gemeenteblad 1920 no. 49). De verordening bepaalt, dat de pensi oenen, verleend of te verleenen ingevolge de pensioen- ietten voor de gemeente-ambtenaren, tot wederopzeg gens worden verhoogd tot de bedragen waarop zij volgens de wet van 29 Mei 1920, Staatsblad no. 283, kunnen worden gesteld. Deze wet had ten doel om te Iverhoogen die pensioenen, welke waren verleend naar de vóór 1919 geldende lagere salarissen, met 40 en die pensioenen, welke waren of zouden worden verleend na 1 Januari 1919, met 8 voor ieder jaar dat die pensioenen werden berekend naar de vóór 1919 gel dende lagere salarissen. In Uwe vergadering van 23 Mei 1922 werd besloten om ingaande den datum van het in werking treden der Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240) de ingevolge vorenbedoelde verordening tot wederopzeggens toege kende verhoogingen der pensioenen te doen vervallen, voorzoover de pensioenen, ingevolge de bepalingen van genoemde wet zouden worden herzien, met dien ver stande, dat aan hen, die minder zouden ontvangen dan zij vóór het bedoelde tijdstip ontvingen aan pensioen en verhooging van pensioen, tot wederopzeggens eene gratificatie uit de gemeentekas zou worden verleend, gelijk aan dat mindere bedrag. In de Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240), welke wet 1 Juli 1922 in werking is getreden, zijn enkele be palingen opgenomen, betrekking hebbende op cumulatie van pensioen met andere inkomsten. Deze bepalingen zijn niet van toepassing op de vóór 1 Juli 1922 verleende pensioenen en werken daardoor ook niet terug op de op die pensioenen toegekende verhoogingen. Waar deze verhoogingen echter tot wederopzeggens zijn toege kend, kunnen zij te allen tijde worden herzien. De nieuwe bepalingen in de pensioenwetgeving, welke wij op het oog hebben, betreffen in de eerste plaats die pensioenen, welke zijn verleend wegens op heffing der betrekking of reorganisatie van het dienst vak. Zoodra de gepensionneerden inkomsten genieten of gaan genieten in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen na de pensionneering, die de gezamen lijke inkomsten doen stijgen boven de laatstelijk genoten wedden, worden de pensioenen verminderd met het bedrag der overschrijding. (Art. LXXXIV der wet van 28 Mei 1925, Staatsblad no. 216). Het wil ons voor komen, dat deze bepaling redelijk kan worden geacht. Indien toch na het ontslag een ambtenaar inkomsten verkrijgt, die maken dat de betrokkene geen financiëele schade meer heeft van het ontslag, dan bestaat er geen bezwaar tegen dat, zoolang die schade niet wordt ge leden, het pensioen wordt verminderd. Eene soortgelijke bepaling is ingaande 1 Juli 1925 in de Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240) opgeno men voor hen, die gepensionneerd zijn wegens invali diteit; in deze gevallen is de bepaling echter alleen van toepassing op inkomsten uit pensioengerechtigde be trekkingen. Ook deze bepaling kan niet onbillijk worden geacht. In de memorie van antwoord betreffende het ontwerp tot wijziging der wet wordt de bepaling als volgt toegelicht „Het recht op pensioen ontstaat door ongeschiktheid (invaliditeit) voor den dienst. Nu ligt het in de rede (lie ongeschiktheid zoowel voor het ontstaan, als voor het voortbestaan van het recht op pensioen maatgevend te doen zijn. En nu is het opkomen van andere inkom sten tot het door den betrokkene in de verlaten betrek king verdiend bedrag een bewijs, dat die ongeschiktheid niet of niet meer aanwezig is; immers blijkt de betrok kene in staat het oude bedrag te verdienen. Diensvol gens op het pensioen een vermindering toe te passen is derhalve niet anders dan een toepassing van den gedaehtengang, waarop deze bepaling van het recht op pensioen steunt." Naar onze meening behooren echter de bedoelde in komsten niet beperkt te blijven tot inkomsten alleen uit pensioengerechtigde betrekkingen. Nog op eene wijziging in de pensioenwetgeving meenen wij Uwe aandacht te moeten vestigen. Met de bedoeling om de diensten van hen, die niet als ambte naar hun hoofdbestaan hebben, niet meer met pensioen te vergelden, werd bepaald dat niet meer als ambtenaar in den zin der Pensioenwet worden beschouwd zij die een betrekking of meerdere betrekkingen bekleeden, waaraan eene wedde of een totaal aan wedden van niet meer dan 400.is verbonden. (Art. 3, le lid b, der Pensioenwet.) Het gaat hier dus in hoofdzaak om nevenbetrekkingen van hen, die Inm hoofd bestaan buiten den overheidsdienst vinden en dus voor hun verzorging bij ouderdom of invaliditeit niet op de overheidsinstellingen zijn aangewezen. Vermoe delijk ter voorkoming van moeilijkheden wordt in de Pensioenwet niet gesproken van nevenbetrekkingen, doch werd een grens getrokken betrekkingen met lagere wedden dan 400.worden alle als nevenbe trekkingen beschouwd, de overige niet, hoewel ook nog wel veel betrekkingen met hoogere wedden als neven betrekkingen kunnen worden aangemerkt. Voor de ge meente, die haar ambtenaren meer van nabij kent, is gemakkelijker te bepalen welke betrekkingen al of niet als nevenbetrekkingen moeten worden beschouwd. Zooals wij boven reeds mededeelden werken de wij zigingen in de pensioenwetgeving niet terug op de vóór 1 Juli 1922 onder vroegere wetten verleende pensioenen. Wij meenen echter dat de besproken wijzigingen alleszins redelijk en niet onbillijk zijn te achten en stellen U daarom voor in de verordening, regelende de verhoo ging van pensioenen van gemeente-ambtenaren, oud ambtenaren en hunne weduwen en weezen, zoodanige wijzigingen aan te brengen, dat ook de bepalingen van deze verordening in overeenstemming worden ge bracht met de besproken wijzigingen in de pensioen wetgeving en daartoe te nemen het hierna in ontwerp volgende besluit. Wij merken hierbij nog op, dat volgens ons voorstel de verhoogingen op pensioenen uit neven betrekkingen definitief vervallen en verhoogingen op pensioenen, verleend wegens opheffing der betrekking of reorganisatie van het dienstvak en wegens invalidi teit, blijven toegekend, doch gedurende den tijd dat nieuw verkregen inkomsten uit arbeid of bedrijf het in- komen doen stijgen boven de vroeger genoten wedden, met het bedrag der overschrijding worden verminderd. Voorts wordt, door het bepaalde bij het 2e lid van het voorgestelde art. 5, rekening gehouden met wijzigingen in de salarisregeling van de betrekking, waaruit het ontslag is verleend. Leeuwarden, 11 AAaart 1926. Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden J. M. VAN BEYMA, Burgemeester. T. BAKKER, L.-Secretaris. 357

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1926 | | pagina 169