Bijl no. 28,
Bijlage no. 28.
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1926.
VERORDENING, houdende regeling van de toe
kenning van wachtgeld aan ambtenaren
in dienst der gemeente Leeuwarden.
,4cm den Gemeenteraad.
Nu bij art. XXI11 der wet van 28 Mei 1925 (Staats-
I blad no. 216) uit de Pensioenwet 1922 (Staatsblad no.
1 240) is vervallen de bepaling, dat een ambtenaar, die
ontslagen wordt op grond van opheffing van zijn be
trekking of op grond van een nieuwe organisatie van
zijn dienstvak, aanspraak op pensioen kan maken, be
hoort, ook met het oog op het bepaalde in art. LXXXVII
van eerstgenoemde wet, tot vaststelling van een wacht
geldregeling te worden overgegaan.
Het bestaan in een gemeente van een behoorlijke
wachtgeldregeling moge in de eerste plaats in het be
lang van de ambtenaren worden geacht, indirect echter
is het gemeentebelang er ook bij betrokken, omdat het
mede kan werken om goede ambtenaren te trekken en
te behouden.
Tot heden kwam het hier hoogst zelden voor, dat aan
een ambtenaar om de boven omschreven reden ontslag
moest worden verleend en wij hebben geen reden om
te veronderstellen, dat dit in de toekomst veel
vuldig het geval zal wezen. Verwacht mag daarom wor
den, dat de uit de wachtgeldregeling voortvloeiende
kosten voor de gemeente niet zeer bezwarend zullen
zijn. Vooral niet met het oog op de omstandigheid, dat
Leeuwarden behoort tot die gemeenten, welke indertijd
de verklaring volgens art. 68 der Pensioenwet voor de
gemeente-ambtenaren 1913 hebben afgelegd en dus de
pensioenen, welke aan de ambtenaren, die op 1 Mei
1913 in haren dienst waren, worden verleend, aan het
Pensioenfonds, behoudens een enkele beperking, moeten
worden terugbetaald.
Maar, nog afgezien van de financiëele gevolgen, een
wachtgeldregeling kan niet achterwege blijven. Volgens
het aangehaalde art. LXXXVII toch kan een ambtenaar,
die om de in den aanhef dezes omschreven reden wordt
ontslagen, terzake dat hem geen of naar zijn oordeel
onvoldoend wachtgeld is toegekend de beslissing van
de Kroon inroepen en de gemeente heeft zich naar die
beslissing tegenover den ambtenaar te gedragen.
Uit die bepaling meenen wij voorts te moeten afleiden,
dat het de bedoeling van de Regeering is, dat de door
de gemeenten in het leven te roepen wachtgeldregelin
gen geen ongunstiger voorwaarden voor de ambtenaren
zullen bevatten dan die, welke voor de burgerlijke
rijksambtenaren gelden.
Bij het ontwerpen der hierbij aangeboden regeling
hebben wij met die bedoeling rekening gehouden door
de voor de burgerlijke rijksambtenaren geldende bepa
lingen, voor zoover toepasselijk, over te nemen. Met het
oog daarop is het overbodig te achten de artikelen alle
afzonderlijk toe te lichten.
Waar naar ons oordeel de wachtgeldbepalingen
mede van toepassing moeten zijn op ambtenaren,
aan wie eervol ontslag wordt verleend, omdat om an
dere dan de bovenvermelde redenen hun diensten voor
de gemeente overbodig worden, hebben wij ook deze in
art. 1 opgenomen.
Een opmerking van de Commissie voor Georganiseerd
Overleg wier gevoelen wij omtrent de onderhavige
ontwerp-verordening hebben ingewonnen en die zich
daarmede vrijwel geheel kan vereenigen gaf ons aan
leiding de redactie van het aanvankelijk ontworpen
tweede lid van art. 2 nader te overwegen. Het gevolg
daarvan is geweest, dat wij, gelet op den feitelijken
toestand met betrekking tot het gemeentepersoneei, in
genoemd tweede lid alleen de ambtenaren ,,die voor een
bepaalden tijd zijn aangesteld, doch als regel zullen
worden herbenoemd", hebben vermeld. Het was ons
n.l. gebleken, dat het artikel ten opzichte van de andere
categorie ambtenaren, die het oorspronkelijk eveneens
met de vaste gelijkstelde, (te weten de ambtenaren
in tijdelijken dienst, die een niet wezenlijk onderbroken
diensttijd als zoodanig van ten minste 10 jaren hebben
vervuld, tenzij zij belast zijn met werkzaamheden, die
een tijdelijk karakter dragen"), nimmer toepassing
zoude vinden, aangezien ambtenaren van bedoelde
categorie, die aanspraak op wachtgeld zouden kunnen
doen gelden, thans niet in dienst der gemeente werk
zaam zijn en ook in de toekomst niet zullen wezen, nu
het eerlang in werking te treden Ambtenarenreglement
bepaalt, dat een tijdelijk ambtenaar uiterlijk na twee
jaren een vaste aanstelling ontvangt. Ter voorkoming
van onduidelijkheid en misverstand hebben wij daarom
het tweede lid van art. 2 in bovenstaanden zin bekort.
De redactie van art. 4 hebben wij, na kennisneming
van het rapport van de Cominisise voor Georganiseerd
Overleg, alsnog eenigszins gewijzigd en, naar wij mee
nen, verduidelijkt.
Aangezien volgens art. 42 van het Werkliedenregle
ment bij overlijden van een werkman aan zijne weduwe,
c. q. ouderlooze kinderen of ouders, zoo hij hun eenige
kostwinner was, nog drie maanden loon of ziekengeld
wordt uitgekeerd en die gunstige bepaling ook voor de
ambtenaren van toepassing is verklaard, hebben wij ge
ineend een overeenkomstige bepaling in de ontworpen
wachtgeldverordening te moeten opnemen (zie art. 12).
Voor het geval een belanghebbende zich niet met een
te zijnen aanzien genomen beslissing van Burgemeester
en Wethouders kan vereenigen, zouden wij den Raad
uitspraak willen laten doen te dien einde is art. 13
opgenomen.
Een deel van de leden der Commissie voor Georgani
seerd Overleg neemt, wat dit laatste betreft, een ander
standpunt in. Zij wenschen, dat een scheidsgerecht over
eventueele geschillen uitspraak doet, aangezien zij Uwen
Raad daarvoor „niet het geschikte lichaam" achten.
In de behandeling door een scheidsgerecht vinden zij n.l.
„beter waarborg voor onpartijdigheid"; „een praeadvies
van Burgemeester en Wethouders op een adres heeft"
-- zoo wordt in het ter visie liggend, schrijven der Com
missie verder opgemerkt „in den regel overwegenden
invloed, terwijl voorts de wethouders als leden van den
Raad medebeslissen in eigen zaak."
Het is, dunkt ons, niet moeilijk om aan te toonen, dat
op het denkbeeld, in de Commissie voor Georganiseerd
Overleg geopperd, niet behoort te worden ingegaan. Het
uitgangspunt immers is niet juist.
In de eerste plaats toch is er geen enkele reden om
Uwen Raad niet het geschikte lichaam te achten om
uitspraak te doen over een geschil in zake het toekennen
van wachtgeld integendeel, de behandeling in den
Gemeenteraad biedt o. i. den besten waarborg voor
onpartijdigheid, terwijl Uwe Vergadering als zoodanig
volkomen in staat geacht moet worden om een juiste
beslissing te nemen.
De waarde van het argument, dat een praeadvies van
ons College op die beslissing „in den regel over
wegenden invloed" heeft, ontgaat ons ten eenenmale.
Wil het zeggen, dat ons College, door in zijn praeadvies
de feiten uiteen te zetten en een rechtvaardige oplossing
van het geschil aan de hand te doen, de richting aan
geeft, waarin volgens onze meening de Raad zijn be
slissing behoort te nemen, dan is dat op zichzelf vol
komen juist, maar geenszins een argument tegen de
voorgestelde regeling; beteekent het daarentegen en
wij kunnen er moeilijk anders in lezen dat ons
College in zijn praeadvies den Raad een bepaalde be
slissing zou willen opdringen en zoodoende aan de
onpartijdigheid, billijkheid of rechtvaardigheid afbreuk
doen, dan meenen wij die zinsnede uit het rapport der
Commissie reeds hierom stilzwijgend te mogen voorbij
gaan, omdat ons, evenals Uwe Vergadering, voldoende