Bijl. no. 5. Bijlage no. 5. Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1930. HERZIENING van de regeling der wethouders- pensionneering. Aan den Gemeenteraad. De Commissie uit Uwen Raad, aangewezen om te onderzoeken in hoeverre de in deze gemeente bestaande regeling van de wethouderspensionneering wijziging behoeft, heeft de eer U hierbij verslag te doen van hare verrichtingen en over te leggen eene ontwerp-verorde- ning ter vervanging van die, waarin tot dusverre de pensionneering der wethouders is neergelegd. Alvorens mededeeling te doen van de overwegingen, welke de Commissie bij het samenstellen van die ont- werp-verordening hebben geleid, meent zij een kort overzicht te moeten geven van hetgeen op het stuk der wethouderspensionneering aan hare benoeming is voor afgegaan. Nadat op een voorstel van den toenmaligen Burge meester, hetwelk is opgenomen in bijlage no. 54 tot 's Raads handelingen van 1913, de Raad in zijn ver gadering van 13 Januari 1914 in beginsel had besloten tot het maken van een regeling ten aanzien van de pen sionneering der wethouders en te dien einde eene com missie ad hoc had benoemd, bracht deze laatste op 29 Mei 1914 haar rapport uit, dat van eene concept verordening vergezeld ging; beide zijn afgedrukt in bijlage no. 14 van 1914. De eerste openbare behandeling van dit concept had plaats op 23 Juni 1914 (Hande lingen blz. 135141), daarna zond de genoemde com missie een nader schrijven aan den Raad (bijlage no. 16 van 1914) en vervolgens werd, na opnieuw te zijn be sproken, de thans geldende verordening vastgesteld bij Raadsbesluit van 7 Juli 1914 (zie Handelingen blz. 152153) en opgenomen in no. 19 van het Gemeente blad van dat jaar. Zij onderging eene kleine wijziging bij verordening van 27 November 1917 (Gemeenteblad no. 39). De pensionneering, in 1923, van een drietal oud-wet houders, gaf Uw medelid, den heer Westra, aanleiding te wijzen op ,,de consequenties, waartoe het instituut van de wethouderspensioenen leidt" en tevens om een voorstel aan te kondigen „waardoor zal worden voor komen, dat in het vervolg op een dergelijke wijze" (sc. zooals bij de hierbedoelde pensionneering geschiedde en ingevolge de verordening geschieden moest) „onze gemeentemiddelen worden gebruikt" (zie Handelingen 1923, blz. 216). Dit voorstel werd door de heeren Westra en Weima ingediend tijdens de behandeling van de begrooting voor 1924; het strekte tot afschaffing van de pensioensregeling voor de wethouders en is, met de toelichting, te vinden op blz. 300 der Handelingen van 1923. Terzelfder tijd diende Uw medelid, mevrouw BuismanBlok Wijbrandi, een voorstel van minder verre strekking in, n.l. om het pensioen van de wet houders na 5 jaren na hun aftreden te doen ophouden (blz. 379), terwijl de heer Westra alsnog het voorstel deed, om aan Burgemeester en Wethouders op te dragen een wijziging der verordening te ontwerpen, aan de daartegen geopperde bezwaren tegemoetkomende (blz. 382). Deze voorstellen kwamen in bespreking (zie blz. 381 en 383), met het gevolg, dat het eerste voorstel- Westra werd ingetrokken, het tweede verworpen en dat van mevrouw Buisman, thans in dien zin gewijzigd dat het een opdracht aan Burgemeester en Wethouders inhield om de quaestie der pensioenen „nader onder de oogen te zien in verband met de besprekingen in den Raad gehouden", met algemeene stemmen werd aan genomen. Tot een wijzigingsvoorstel kwam het intusschen niet. Bij de behandeling van de begrooting voor het jaar 1928 kwam dit onderwerp opnieuw ter sprake. Een dei- leden stelde n.l. in de sectievergadering de vraag, waarom Burgemeester en Wethouders geen gevolg hadden gegeven aan de uitnoodiging, door den Raad tot hen gericht bij de begrooting van 1923, om, reke ning houdende met de inzichten die bij de discussies waren gebleken, te komen met een voorstel tot wijziging van de regeling der wethouderspensioenen. „Mocht ook nu nog geen voorstel in dezen door het College van Burgemeester en Wethouders in uitzicht worden gesteld, dan zou" bedoeld lid „zelf met een voorstel bij den Raad komen" (bijlage no. 16 van 1927, blz. 374). Burge meester en Wethouders antwoordden daarop, dat zij bereid waren een wijziging van de genoemde regeling onder oogen te zien en het resultaat daarvan aan den Raad mede te deelen (bijlage no. 17 van 1927, blz. 382). Bij de mondelinge behandeling van de begrooting werd aan dit onderwerp nog een vraag en antwoord gewijd, waarvoor verwezen zij naar blz. 352 der Handelingen van 1927. Burgemeester en Wethouders kwamen op deze zaak terug in hun brief tot aanbieding van de ontwerp- gemeentebegrooting voor 1929 (zie bijlage no. 23 van 1928, blz. 432433). Zij deelden daarin n.l. mede, dat zij een uitgebreid onderzoek op dit punt hadden ingesteld en dat hunnerzijds reeds een voor-ontwerp van een nieuwe pensioensverordening was opgesteld. Intusschen zouden zij het zoo schreven Burgemeester en Wet houders verder op prijs stellen, indien ook eene voor dit doel uit Uw midden benoemde commissie aan deze aangelegenheid hare aandacht schonk en zij c. q. het desbetreffende voorstel bij Uwen Raad aanhangig maakte. Mitsdien gaven Burgemeester en Wethouders den Raad in overweging tot de benoeming van zoodanige com missie over te gaan. Nadat ter zake nog een vraag was gesteld en beant woord (zie bijlage no. 26 van 1928, blz. 441) besloot de Raad op 20 December 1928 in beginsel tot het in stellen van de bedoelde commissie ad hoe (Handelingen blz. 335). Tot leden daarvan werden in de vergadering van 2 Januari 1929 (Handelingen, blz. 1) benoemd mevrouw BuismanBlok Wijbrandi en de heeren Tie- mersma, Westra, Vromen en Feitsma. Ingevolge het Reglement van Orde voor de vergaderingen van den Raad trad de heer Tiemersma als voorzitter der com missie op; zij werd voorts door den Secretaris der ge meente bij hare werkzaamheden bijgestaan. De taak van de Commissie is door Uwen Raad om schreven als een onderzoek naar de vraag, in hoeverre de in deze gemeente bestaande regeling van de wet houderspensionneering wijziging behoeft, met opdracht om de te dier zake noodig geachte voorstellen bij den Raad in te dienen. De Commissie is unaniem van oordeel, dat herziening der bestaande verordening wenschelijk is. De wijze, waarop de Commissie meent, dat de tegenwoordige regeling te dien einde moet worden veranderd, zal hier onder nader worden toegelicht. Daaraan vooraf ga nog de opmerking, dat op onderscheidene punten geen eenstemmigheid in de Commissie kon worden verkregen. De redactie van een aantal bepalingen der ontwerp verordening kon dan ook voor een deel slechts na stem ming, dus bij meerderheid van stemmen, worden vast gesteld. De leden der Commissie, die in deze gevallen de minderheid hebben gevormd, behouden zich het recht voor om bij de behandeling van deze aangelegenheid in Uwe Vergadering van hunne afwijkende meening te doen blijken. Volledigheidshalve zij in dit verband nog herinnerd aan het geschil, dat in de jaren 1927 en 1928 omtrent de toepassing van de pensioensverordening tusschen een oud-wethouder en de gemeente is ontstaan en beslist en waarvoor hier verwezen moge worden naar: Handelingen 1927, blz. 191 en 227; idem 1928, blz. 4, 14, 15 tot en met 21, 37, 149, 151 en 161. 447

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1930 | | pagina 222