II. 233—235.
1947.
UITGAVEN.
a. voor het ambtenaren pensioen 10 van het gemiddelde van de gezamenlijke pensioens
grondslagen op 15 Maart en 15 September der op die tijdstippen in dienst zijnde
ambtenaren; uit de toelichting op volgno. 230 blijkt, dat deze bijdragen niet zijn ver
schuldigd voor de op 1 Mei 1913 reeds in dienst dezer gemeente zijnde ambtenaren;
b. voor het weduwen- en weezenpensioen 5 1j2% van het gemiddelde van de gezamenlijke
pensioensgrondslagen der op evengenoemde data in dienst zijnde ambtenaren.
De raming is geschied naar de laatst bekende totaalsom der pensioensgrondslagen.
Voor de onderwijzers bij het openbaar lager, het voortgezet lager en het uitgebreid lager
onderwijs, wier wedden door het Rijk aan de gemeente worden vergoed, is de gemeente
geen pensioensbijdragen verschuldigd. Wel moet zij hare tusschenkomst verkenen tot
inhouding van pensioensbijdragen op de wedden van deze ambtenaren en het ingehouden
bedrag jaarlijks in 's Rijks kas storten.
In deze raming is hiervoor begrepen: Hoofdstuk VIII, §231.000,
Hoofdstuk VIII, §2A- 5.600,
Hoofdstuk VIII, 4- 9.500,
46.100,—
In ontvangst is een zelfde bedrag geraamd wegens verhaal van deze bijdragen. (Volgno. 9.)
In totaal is verschuldigd 370.990,verdeeld over verschillende hoofdstukken.
234 Bijdragen voor inkoop van pensioen ingevolge de artt. 40, 42a en 135 der Pensioenwet ig22
{Staatsblad no. 240)699,30
In totaal geraamd op ƒ3.982,40, te verdeden over verschillende hoofdstukken.
Op grond van de artikelen 40, 42a en 134 der Pensioenwet 1922 kunnen tijdelijke dienst
tijd en op wachtgeld doorgebrachte tijd voor pensioen worden ingekocht. De deswege
door de gemeente aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds verschuldigde bijdragen
worden volgens bij Koninklijk besluit bepaalde tarieven vastgesteld door den Pensioen
raad en betaald in 10 jaarlijksche termijnen, wat betreft die, bedoeld in de artikelen 40 en
42a, en in 15 jaar wat aangaat die, bedoeld in artikel 135. Laatstgenoemd artikel betreft
alleen inkoop van diensttijd, bewezen vóór 1 Juli 1922.
De verruiming van de mogelijkheid tot inkoop van diensttijd door de wijziging van de
Pensioenwet 1922 (Beschikking van den Secretaris-Generaal van het Departement van
Binncnlandsche Zaken dd. 31 Januari/2 Februari 1942) zal voor de gemeente ook uitgaven
medebrengen, waarmede bij de raming rekening is gehouden.
235 Gratificatiën en toelagen aan eervol ontslagen gemeente ambtenaren of aan weduwen van
gemeenteambtenaren igs,
Deze post is als volgt samengesteld:
Hoofdstuk VI:
gratificatie aan de weduwe van een hulp-doodgraver
(wed. R. KooistraBrinkman)..../ 27,50
Hoofdstuk VIII, 2:
gratificatie aan een oud-schoolschoonmaakster
(wed. E. HavenZwolsman).27,
gratificatie aan een oud-onderwijzer in de lichamelijke oefening
(F. J. Broersma), toegekend ingevolge raadsbesluit dd. 9 Novem
ber 1920 455^
482,—
Hoofdstuk VIII, 13:
gratificatie aan een oud-leerares aan de Meisjes H.B.S. (L. G. Reddingius)- 160,
669,50
25 van 669,50 (zie bij volgno. 232) is rond- 168,
Totaal837,50
48
1947.
II. 235—239. UITGAVEN.
De gratificatiën onder hoofdstukken VI, VIII 2 (voorzooveel betreft de oud-school
schoonmaakster) en VIII 13 zijn toegekend ingevolge raadsbesluiten d.d. 22 October
1918, 22/29 December 1919 en 27 December 1920 (gewijzigd 13 April 1926) in verband
met de wet van 29 Mei 1920, Staatsblad no. 283, tot verhooging van Rijkspensioenen.
236 Verhooging van pensioenen, ingevolge de wet van 29 Mei ig20, {Staatsblad no. 283).. 112,80
Hoofdstuk II:
verhooging van pensioen van een oud-schoonmaakster van de opge
heven Stads Bank van Leening (wed. A. Bosma)76,80
Hoofdstuk III:
idem van een oud-agent van politie (R. Bakker) - 67,
Totaal143,80
Deze verhoogingen van pensioen zijn toegekend op grond van de onder volgno. 235
genoemde besluiten,
Bovendien te ramen 25 van 143,80 (zie bij volgno. 232) is rond 36,
237 Bijdragen ingevolge het Besluit op de Vereveningsheffing ig411.070,
Bij besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Sociale Zaken
en van Financiën dd. 6 Augustus 1941 is een regeling vastgesteld voor de verevenings
heffing. De heffing, welke bedoelt de middelen te vinden tot dekking van de verhoogde
uitkeeringen ingevolge de Invaliditeitswet en de Ouderdomswet, is verschuldigd door de
werkgevers en bedraagt 472 van het aan werknemers uitgekeerde loon, opgevat en
berekend volgens de artikelen 4, 5 en 6 van het Besluit op de Loonbelasting 1940 en de
met betrekking tot die artikelen uitgevaardigde uitvoeringsvoor schriften. Echter worden
als loon niet aangemerkt o.a. de belooningen, welke anders dan ingevolge een arbeids
overeenkomst uit een publiekrechtelijke dienstbetrekking worden genoten, en die, welke
als leerkracht in dienst bij een inrichting of instelling van onderwijs worden genoten,
indien de leerkracht door het Rijk pensioen is verzekerd. In het algemeen kan dus worden
aangenomen, dat slechts voor het personeel, werkzaam op arbeidscontract, de heffing moet
worden voldaan, zoodat de belooningen van het grootste gedeelte van het gemeente-
personeel buiten de heffing vallen.
In totaal zal de gemeente naar raming hebben te betalen ƒ6.017,(buiten de bedrijven
en instellingen, die zelf voor de voldoening zorgdragen), welk bedrag via dezen verzamel-
post over de verschillende hoofdstukken wordt verdeeld (zie bijlage I).
238 Renten van geldleeningen 7.541,41
Zie volgno. 239.
239 Aflossing van geldleeningen21.586,08
Wegens rente en aflossing van geldleeningen komen ten laste van de verschillende
hoofdstukken en paragrafen de volgende bedragen:
49