Bijlage tot het verslag der handelingen van de gemeenteraad
van Leeuwarden, 1949» BIJLAGE NO.183.
BIJLAGE NO. 183.
Aan de Gemeenteraad.
Met de inwerkingtreding op 1 October 1947 van de door
Uw College op 21 Juli 1948 vastgestelde Jaarwedderegeling
1947" zijn de "Voorlopige maatregelen ter verbetering van de
financiële positie van het gemeentepersoneel" (Gemeentebladen
1946, no.6, en 1947, no.6) vervallen. Dit heeft ten gevolge,
dat de vakleerkrachten, wier bezoldiging geregeld is in de
"Verordening op het openbaar lager onderwijs in de gemeente"
van 1 October 1947 af slechts aanspraak hebben op de in deze
verordening genoemde beloning.
Hoewel het voor de hand lag, dat tegelijkertijd met voren
genoemde regeling 1947 ook een bezoldigingsregeling voor het
gemeentelijk vakpersoneel zou zijn vastgesteld, bleef zulks
achterwege, omdat inmiddels de Wet van 25 Juni 1948 tot wijzi
ging van de Lager-onderwijswet 1920 (Staatsblad no. I 254) tot
stand was gekomen. Bij deze wetswijziging werd o.m. artikel 31
van laatstgenoemde wet gewijzigd in dier voege, dat de bezol
diging van de onderwijzers, uitsluitend belast met het geven
van onderwijs in een of meer der vakken, in artikel 2, onder
h tot en met v, vernield, niet minder mag bedragen dan bij de
daarin bedoelde algemene maatregel van bestuur is bepaald.
Het bij Koninklijk Besluit van 20 Juni 1949, Staatsblad no.
J 261, in het leven geroepen Bezoldigingsbesluit Burgerlijke
Rijksambtenaren 1948 bevat in bijlage G, hoofdstuk V, artikel
11, de voorgeschreven minimum-salarissen der vakonderwijzers.
Aan de hand hiervan hebben wij de huidige beloningen van de
gemeentelijke vakleerkrachten voor lichamelijke oefening, nut
tige handwerken voor meisjes, vrouwelijke handwerken en huis
houdkunde getoetst, waarbij ons is gebleken, dat deze niet in
alle opzichten aan de gestelde minima beantwoorden.
Volstaan zou kunnen worden met voor de vier genoemde cate
gorieën van vakpersoneel een nieuwe bezoldigingsregeling vast
te stellen, ware het niet, dat bij de bovenaangehaalde 'wijzi
ging der Lager-onderwijswet 1920 artikel 101bis daarvan ook
werd herzien in die zin, dat de vakonderwijzers bij het bij
zonder onderwijs aanspraak hebben op dezelfde beloning als die
bij het openbaar onderwijs. Aangezien bij het bijzonder uitge
breid lager onderwijs een vakonderwijzer voor tekenen werkzaam
is, en rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid, dat
voor andere vakken, als bedoeld in artikel 2, onder h tot en
met v, der Lager-onderwijswet 1920, vakpersoneel wordt aange
steld, is het gewenst een bezoldigingsregeling te ontworpen
voor dezelfde groepen van vakleerkrachten als in het Bezoldi
gingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1948 zijn genoemd.
Uiteraard hebben wij bij het ontwerpen ener bezoldigings
regeling voor de vakonderwijzers nauwkeurig overwogen de belan
gen van de gemeente, die gebaat is bij het aantrekken en be
houden van goede vakonderwijzers, alsmede de belangen van de
vakleerkrachten zelf, die op een voor Leeuwarden redelijke en
verantwoorde beloning aanspraak mogen doen gelden. Wij hebben
hierbij evenwel rekening moeten houden met de door de Ministers
van Binnenlandse Zaken, van Onderwijs, Kunsten en Wetenschap
pen en van Financiën aangenomen maximale normen voor de salari
ëring van vakleerkrachten in lichamelijke oefening, tekenen en
handwerken. Weliswaar zijn wettelijk alleen de minimum bedragen
vastgelegd, doch de gemeente is practisch eveneens gebonden.aan
de maximum bedragen. Yoor de categorieën, waarvoor geen maximum
salaris is vastgesteld, hebben wij een zoveel mogelijk analoge
regeling ontworpen, waarbij de bij het Bezoldigingsbesluit Bur
gerlijke Rijksambtenaren 1948 voorgeschreven minimum normen
uiteraard zijn in acht genomen.
"Deze"