Bijlage tot het verslag der handelingen van de gemeenteraad
van Leeuwarden, 1951. BIJLAGE NO. 60.
Betrekkelijk korte tijd na de vaststelling van de Jaar-
wedderegeling 1947 diende deze - en wel in verband met de cir-
culaire van de Minister van Binnenlandse Zaken van 4/28 Januari
1949, No, 37770/G. AfdA.Z,BurIll (herziening volgens de
richtlijnen van het rapport van de Commissie Ubink) - opnieuw
te worden herzien. Overeenkomstig de door de Commissie-Ubink
gegeven en door de Minister van Binnenlandse Zaken aanvaarde
normen moest bij de bepaling van de salarisgrenzen van het
administratief en technisch personeel in het algemeen zoveel
mogelijk aansluiting worden gezocht bij de ri jksbezoldigings-
regeling, zoals deze na de intussen plaatsgevonden z.g. tech
nische herziening luidde. Yoor de gemeente leverde deze her
ziening geen grote (principiële) moeilijkheden op, aangezien
(zie boven) de aansluiting bij het rijksbezoldigingspeil reeds
goeddeels bij de vaststelling van de Jaarwedderegeling 1947
was verkregen. Deze herziening kon zich dan ook in hoofdzaak
bepalen tot de door de technische herziening der rijksregeling
noodzakelijk geworden wijzigingen en de bijzondere normen wel
ke door de Commissie-Ubink voor bepaalde functies waren gege
ven. Een dezer bijzondere normen was die, waarin de bezoldiging
van het hoofd van de technische dienst (welke tevens tot grond
slag diende voor de bepaling van de salarissen van de leiden
de functionarissen van gemeentediensten en - bedrijven in het
algemeen) was gesteld op 90van die van de gemeente-secreta
ris, zulks evenwel met openlating van de mogelijkheid om, naar
mate gemeenten behoren tot de grotere en de omstandigheden
daartoe aanleiding geven, de wedde van de gemeente-secretaris
te benaderen. Vat de gemeente Leeuwarden betrof benaderde reeds
onder de Jaarwedderegeling 1947 de regeling van de directeur
gemeentewerken (maximum f. 9720,-) - naar de mening van ons
College terecht - die van de gemeente-secretaris (maximum
f. 10.000,- ).In de Bezoldigingsverordening 1948 werd deze ver
houding dan ook bestendigd (maximum directeur G.V. f. 9720,-,
maximum gem. secret aris f. 10.000,-). Uitgaande van het boven
gestelde beginsel, dat de herziening 1948 de totstandkoming van
de technische herziening naar het rijksvoorbeeld beoogde en
derhalve in het algemeen geen plaats liet voor herwaardering
van functies, is door ons College in het eerste ontwerp van de
Bezoldigingsverordening 1948 de maximum-bezoldiging van de ad
junct-directeur Gemeentewerken opnieuw gesteld op f, 7800,-,
waardoor het bestaande verschil in maximum-bezoldiging tussen
directeur en adjunct-directeur zou zijn gehandhaafd. Terwille
van de eenvoud van de nieuwe bezoldigingsregeling en ter ver
krijging van de juiste systematiek in de opbouw van de voor
de verschillende gemeentediensten en - bedrijven geldende scha
len ia in een later ontwerp echter de schaal voor adjunct-di
recteur gemeentewerken en tevens die voor de adjunct-direc
teur der lichtbedrijven) geassimileerd aan die van de admini
strateur ter secretarie maximum f. 8040,-) wiens bezoldiging
volgens de Commissie-Ubink ongeveer 80$ van die van de gemeente
secretaris behoort te bedragen. Geconstateerd mag dan ook wor
den, dat de adjunct-directeur gemeentewerken onder de nieuwe
regeling, zoals deze door de Raad aanvaard is in zijn vergade
ring van 28 Juni 1950, een hogere bezoldiging heeft verkregen
dan hij, gelet op het karakter der (technische) herziening,
redelijkerwijs had mogen verwachten.
Na de bovenstaande toelichting zal het Uw Raad ongetwij
feld duidelijk zijn, dat de verklaring van de regelingen 1947
en 1948 voor de adjunct-directeur gemeentewerken uitsluitend
moet worden gevonden in de interne verhoudingen, zoals deze in
de gemeente Leeuwarden in de loop der jaren gegroeid zijn, en
niet in een vergelijking met een voor het geval als het onder
havige niet-vergelijkbare rijksfunctie of rijksschaal, welker
"over-"
Bijlage tot het verslag der handelingen van de gemeenteraad
van Leeuwarden, 1951. BIJLAGE NO. 60.
overneming de bestaande salarisverhoudingen in deze gemeente
volkomen zou ontwrichten en daarom het gemeentebestuur voor
de noodzakelijkheid zou plaatsen om na te gaan, welke conse
quenties deze overneming zou hebben voor de bezoldigingsscha
len van andere leidende ambtenaren.
Wat betreft de punten van het adres, welke in het boven
staande overzicht, nog geen behandeling hebben gevonden, mogen
wij het volgende mededelen.
Naar aanleiding van een destijds met betrekking tot de
ontwerp-Jaarwedderegeling-1 947 bij ons College ingediend re
quest van Ir. J. van den Akker berichtten wij deze (brief van
20 October 1948), dat wij, mede in verband met de op het De
partement van Binnenlandse Zaken plaatsgevonden (hierboven ge
memoreerde) besprekingen geen aanleiding hebben kunnen vinden
bedoeld ontwerp in de door hem gewenste zin (aanpassing aan
rijkshoofdingenieursschaal) te wijzigen. In verband nu met
deze mededeling schrijft adressant, dat de oud-Voorzitter van
de Bond aan het departement te Den Haag is gebleken, dat "aan
de Referendaris en andere ambtenaren van dat departement, die
de salarisaangelegenheden behandelen, van een voorstel van het
College van Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden tot ge
lijkstelling van de adjunct-directeur met die van de hoofdin
genieur niets bekend was, noch dat hierover tijdens de vele
gehouden conferenties met deze ambtenaren met de wethouders,
secretaris, referendaris of andere ambtenaren van Leeuwarden
was gesproken"
Voor wat de voorbereiding van de Bezoldigingsverordening
1948 betreft is deze mededeling juist. Tijdens deze voorbe
reiding heeft ons College - zulks blijkt reeds uit het boven
staande overzicht - nimmer een aansluiting van de bezoldiging
van de adjunct-directeur gemeentewerken bij de rijksschaal
voor hoofdingenieur overwogen en er is dan ook vanzelfsprekend
ten departemente over een zodanige aansluiting niet gesproken.
De door ons College in zijn schrijven van 20 October 1948 aan
Ir. van den Akker bedoelde besprekingen hadden dan ook niet
- zoals adressant blijkbaar meent - betrekking op de voorbe
reiding van regeling 1948, maar betroffen de informatieve in
lichtingen welke tijdens de voorbereiding van regeling 1947
werden gevraagd. Dat de inhoud van ons schrijven van 20 Octo
ber 1948 op een vergissing moot berusten - zoals adressant
heeft gesteld - moet dan ook met stelligheid worden tegenge
sproken.
Of, sinds onze besprekingen op het departement inzake de
regeling 1947, men aldaar zijn standpunt met betrekking tot
de bezoldiging van de adjunct-directeur gemeentewerken (f,1800,-
verschil met de directeursbezoldiging) gewijzigd had, was ons
bij de behandeling van de regeling 1948 niet bekend en deed
in wezen ook niet terzake, waar wij ons - zie het overzicht -
reeds van den beginne (regeling 1947) af op het standpunt
hebben gesteld, dat de bezoldiging van de adjunct-directeur
gemeentewerken diende te passen in de ambtelijke verhoudingen
der gemeente Leeuwarden. Dit betekent, dat ons College, zelfs
al had het departement ons uitdrukkelijk laten blijken, dat
het gelijkschakeling van de adjunct-directeur gemeentewerken
met de rijkshoofdingenieur toelaatbaar achtte, geen ander voor
stel terzake aan Uw Raad zou hebben voorgelegd dan in Bijlage
75 van 1950 is vervat.
Daar de door adressant gedane mededeling, dat het depar
tement tegen de genoemde gelijkschakeling geen bezwaar heeft,
ons niettemin in verband met de vroeger ontvangen inlichtingen
enigermate bevreemdde, hebben wij na ontvangst van het advies
hieromtrent nadere inlichtingen aan het departement doen vragen,
van deze zijde nu werd ons medegedeeld, dat men aldaar thans
"van"