- 47 - naar een belastingheffing - zowel bij de gebruikers als bij de zakelijk ge rechtigden - van onroerende goederen. De woonplaatsbelasting, zoals de Commissie-Oud deze had gedacht, zou een belasting zijn met als maatstaf het inkomen, dat voor de heffing van de rijksinkomstenbe1asting in aanmerking wordt genomen, dan wel - indien geen aanslag in de rijksinkomstenbelasting wordt opgelegd - het totaal van de inkomsten, die aan loonbelasting of een andere voorheffing bij wijze van inhouding zijn onderworpen, nadat daarop bepaalde bedragen in mindering zijn gebracht. De belastingheffing terzake van onroerend goed is gedacht als een combinatie van: een belasting van gebruikers van onroerende goederen, en een belasting van eigenaren van onroerende goederen, waartoe iedere Gemeente naar eigen behoeften en eigen inzichten zou kunnen besluiten op grond van een haar toe te kennen al gemene bevoegdheid. De belastbare maatstaf voer deze belastingen zullen de Gemeenten zelf kunnen vaststellen. Ook het vaststellen van de tarieven en het opleggen en invorderen van de aanslagen is uiteraard taak van de Gemeenten, De nieuwe gemeentelijke bevoegdheid zou zo ruim moeten zijn, dat de belasting heffing zich ook kan richten tot bijvoorbeeld de gebruikers van bedrijfsge bouwen en -terreinen. De thans door de rijksbelastingdienst geheven personele belasting komt dan te vervallen. De bevoegdheid tot belastingheffing van eige naren van onroerend good zou voor de Gemeenten de mogelijkheid moeten openen al le bestaande gemeentelijke belastingen op dit stuk - straatbelasting, riooibelas ting, enz. - in de nieuwe belasting te doen opgaan. De heffing van de grondbe lasting wordt dan beëindigd. De vrijheid van de Gemeenten met betrekking tot de belastingheffing terzake van onroerend goed zal slechts een beperking behoeven in dio zin, dat do wet een maximum zal stellen voor de totale opbrengst per Gemeen te, gesplitst naar die verkregen van de gebruikers en die verkregen -van de eigenaren, In de memorie van toelichting wordt vervolgens aandacht geschonken aan de voor- en nadelen van de woonplaatsbelasting. Als voordeel worden genoemd, dat deze belasting zich richt tot een ieder, die de beschikking over een inkomen van enige omvang heeft, waardoor zij dan ook in staat zou zijn een brede laag van de bevolking een rechtstreeks financieel belang te geven bij haar plaatse lijke bestuurders. Voorts kan uit de woonplaatsbelasting een belangrijke op brengst worden verkregen, zodat deze belasting niet zou dwingen tot invoering van nog andere gemeentelijke belastingen. Hier staan echter, volgens de Ministers die bovenbedoeld wetsontwerp hebben ondertekend, belangrijks principiële en technische bezwaren tegenover. De woonplaats belasting is, zo zij al niet als een inkomstenbelasting moet worden gezien, daaraan toch zo nauw verwant, dat de contribuabelen haar zouden zien als een doublure van - en zouden optellen bij - de rijksinkomstenbelasting. Dit moet, aldus de betref fende Ministers, als een belangrijk bezwaar worden aangemerkt, aangezien de rijksinkomstenbelasting zelf reeds zeer zwaar drukt. Bovendien is een belasting naar het inkomen alleen dan op haar plaats indien het territoir, waarbinnen zij wordt geheven, in overwegende mate tevens het gebied is, waarbinnen het inkomen wordt gevormd. In de laatste jaren vallen echter wocn- en werkgemeente steeds minder samen. Voorts wordt in de memorie van toelichting betoogd, dat de woonplaatsbelasting zozeer tegen de rijksinkomstenbelasting aanleunt, dat zij in feite alleen wat haar tarief betreft het karakter heeft van een echte gemeentelijke belasting. Als een ander principieel bezwaar wordt nog genoemd de omstandigheid, dat de woonplaatsbelasting alleen natuurlijke personen zou treffen en geen betekenis zou toekennen aan de rol, welke de naamloze vennoot schappen spelen in het economisch leven. Het voordeel van de woonplaatsbelasting - namelijk dat een zo groot moge lijk deel der inwoners kan worden getroffen en wel zo direct mogelijk - kan, zo staat verder in de memorie van toelichting te lezen, ook worden bereikt langs de weg van belastingen met betrekking tot onroerend goed, vooral wanneer de Gemeenten die belastingen niet alleen van de zakelijk gerechtigden, maar voor een belangrijk deel rechtstreeks van de gebruikers van onroerend goed heffen. Belastingen terzake van onroerend goed zullen, naar het de betreffende Ministers voorkomt, ook psychologisch beter liggen dan een woonplaatsbelasting) aangezien men die belastingen meer zal zien in de sfeer van de dienstverlening door de Gemeente. liet onroerend goed profiteert immers van allerlei gemeentelij» o - 48 - activiteiten, zoals aanleg en onderhoud van straten, parken, plantsoenen en parkeerruimten, brandweer, afvoer van water en vuil, enz. Tenslotte is er c.m. dan nog het voordeel, dat de opbrengst betrekkelijk weinig conjunctuurgevoelig is, hetgeen voor de Gemeenten evenzeer aantrekkelijk is. Afweging van alle voor- en nadelen van beide hiervoren vermelde mogelijk heden heeft de Regering de voorkeur doen geven aan belastingen terzake van het onroerend goed. Als het best passend in het kader van de uiteindelijk tot stand te brengen verruiming stellen de betreffende Ministers nu in net genoemde wets ontwerp de reeds eerder genoemde voorlopige voorziening voor, bestaande uit een zogenaamde schoonmaak van de gemeentelijke opcenten op de personele be lasting en de grondbelasting. Deze bestaat hierin, dat deze opcenten worden afgeschaft, doch dat met ingang van hetzelfde tijdstip de Gemeenten een nieuwe opcentenbevoegdheid van gelijke omvang wordt toegekend. Door tevens van Rijks wege het aan de afschaffing van de oorspronkelijke opcenten verbonden middelen van rond 65 miljoen aan de Gemeenten te doen vergoeden, houdt de toekenning van de nieuwe opcentenbevoegdheid een reële vergroting in van de gemeentelijke belastingcapaciteit met rond 65 miljoen. De Regering is er zich van bewust, dat het tot stand brengen van de beoogde verruiming van het gemeentelijk be lastinggebied in twee fasen niet zonder bezwaren is. Niet alleen kan enige vertraging in het realiseren van het gehele plan daarvan het gevolg zijn, maar ook bestaat de mogelijkheid, dat de Gemeenten er te gemakkelijk toe overgaan de in de eerste fase toegekende belastingcapaciteit aan te spreken. De natuur lijke rem daartegen in de vorm van een duidelijk van de Gemeenten uitgaande lastenverzwaring voor de contribuabelen werkt, zo wordt vervolgd, immers in deze eerste fase - waarin de heffing en invordering van de nieuwe opcenten blijft opgedragen aan de rijksbelastingdienst - nog niet voldoende. Deze be zwaren wegen, aldus de Regering, niet op tegen de voordelen van de voorlopige voorziening, althans niet indien kan worden bewerkstelligd, dat de voorlopige voorziening slechts gedurende een beperkte tijd behoeft te werken. Aan deze voorwaarden kan echter worden voldaan, omdat inmiddels ook de voorbereiding van de voor de definitieve voorziening vereiste wetsvoorstellen ter hand is genomen Omtrent het tijdstip, waarop de aan de Gemeenten in eerste aanleg toe te kennen belastingcapaciteit voor de Gemeenten effect kan gaan sorteren, zij vermeld, dat in het wetsontwerp is bepaald, dat voor de grondbelasting, onder scheidenlijk de personele belasting de oude opcenten vervallen met ingang van het belastingjaar, dat aanvangt nadat sedert de inwerkingtreding van de wet tenminste vier maanden zijn verstreken. Daar het bexastingjaar voer de grondbelasting op 1 januari aanvangt en dat voor de personele belasting op 1 juni. betekent deze bepaling dat ten aanzien van de grondbelasting de wijzi gingen op hun vroegst in de begroting voor het jaar 1965 tot uitdrukking zullen kunnen komen. Treedt de wet vóór 1 februari 1964 in werking, dat zal ten aan zien van de personele belasting de begroting voor net jaar 1964 nog een wij ziging moeten ondergaan.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1963 | | pagina 440