i
- 2 -
Blijkens de samenhang tussen de onderdelen a en b van lid 4 van ge
noemd artikel 73 moet onder een gelijksoortige bijzondere school worden
verstaan, een gelijksoortige bijzondere school naar de onderscheiding van
artikel 3 her wet (g.l.o., v.g.l.o., u.l.o. en b.l.o.) en niet een bij
zondere school van gelijke richting. Ook uit de bij dit artikel behorende
jurisprudentie blijkt, dat dit standpunt wordt aanvaard.
Op grond hiervan kunnen de kinderen, die de bijzondere scholen hier
ter stede zullen verlaten, niet worden meegeteld, omdat deze scholen ge
lijksoortig zijn aan de nieuw te stichten school. De leerlingen, die de
Gereformeerde school voor gewoon lager onderwijs te Drachten zullen ver
laten, kunnen, aannemende, dat deze kinderen de te verlaten school op
het tijdstip, waarop de verklaring is overgelegd, reeds zes maanden hebben
bezocht, wel worden meegeteld, daar de afstand Leeuwarden-Drachten groter
is dan 4 kilometer.
Met de kinderen, die in september a.s. leerplichtig zullen worden,
kan op grond van de jurisprudentie zonder bezwaar rekening worden gehouden.
Blijkens het vorenstaande zouden slechts 54 van de op de overgelegde
leerlingenlijst voorkomende kinderen mogen worden meegeteld. Aangezien
het volgens de wet voor deze Gemeente geldende minimum van 100 leerlingen
dus niet wordt bereikt, zou de gevraagde medewerking moeten worden ge
weigerd.
Zoals reeds is vermeld, biedt artikel 73» lid 4, der wet echter de
mogelijkheid tot schoolstichting op grond van gewichtige omstandigheden.
Het schoolbestuur voert als gewichtige omstandigheden aan:
1e. dat ruim 50 leerlingen uit de stad Leeuwarden thans niet in de eigen
stedelijke samenleving op een eigen school kunnen worden opgeleid,
doch onderwijs moeten ontvangen aan een streekschool in een platte
landsgemeente en wel op een afstand van 30 kilometer (Drachten);
2e. dat door het ontbreken van een Gereformeerde school voor gewoon lager
onderwijs in de stad Leeuwarden, ook voor de ouders van de andere
50 leerlingen, die voor hun kinderen onderwijs naar de leer van de
Gereformeerde Kerken in Nederland begeren, geen andere weg openstaat
dan hun kinderen de onder 1e. bedoelde streekschool te doen bezoeken,
doch dat zij door de daaraan verbonden vervoerproblemen en de gevolgen
van dit vervoer, of ook door lichamelijke afwijkingen van hun kinderen
zich daartoe tot op heden verhinderd gevoelen.
Voor de beoordeling van de vraag, of hier inderdaad van gewichtige
omstandigheden kan worden gesproken, kan het van belang zijn in hoeverre een
school,als waarvoor thans medewerking voor de oprichting wordt gevraagd,
wezenlijk in richting verschilt van andere hier ter stede gevestigde Pro
testants-Christelijke scholen. Voor de toepassing van artikel 13 der
Lager-onderwijswet 1920 (vergoeding reiskosten) heeft de Kroon over het
begrip richting herhaalde malen een uitspraak gedaan. Zo overwoog zij in
1933, dat een school, uitgaande van de vereniging tot oprichting en in
standhouding van scholen met de Bijbel, of een school, uitgaande van de
Gereformeerde Schoolvereniging, geheel los staat van de richting der
Gereformeerde Gemeenten en dan ook niet kan worden geacht van dezelfde
richting te zijn. In 1960 stelde de Kroon, dat bij het onderwijs aan een
school, die een zeer nauwe binding heeft met de Gereformeerde Kerk, onder
houdende artikel 31 K.O. (vrijgemaakt), enerzijds en het onderwijs aan een
school met de Bijbel voor Gereformeerd Onderwijs, die een zodanige
binding niet heeft, anderszijds, sprake is van een verschil in richting,
te meer indien de richting van het onderwijs aan de laatstbedoelde school
in de gedachtengang van de bezwaarde ouders niet meer aanvaardbaar is.
Indien het vorenstaande standpunt van de Kroon als juist wordt aan
vaard, kan het niet aanwezig zijn van een school van de thans verlangde
richting in beginsel dus een gewichtige omstandigheid zijn. Wij zijn van
mening, dat in het onderhavige geval, nu de desbetreffende ouders hun
kinderen het voor hen verlangde onderwijs alhier niet kunnen doen volgen
en zij hun kinderen naar Drachten moeten sturen, inderdaad van een ge
wichtige omstandigheid kan worden gesproken, zodat alle op de overgelegde
- 3 -
leerlingenlijst vermelde kinderen dienen te worden meegeteld.
Aangezien het verzoek ook overigens aan de wettelijke vereisten
voldoet, dient de gevraagde medewerking, met toepassing van de uitzonde
ringsbepaling, als bedoeld in artikel 73, lid. 4, der wet, naar onze
mening te worden verleend.
Wij adviseren U dan ook te besluiten overeenkomstig het hierna opge
nomen ontwerp.
Eén lid van ons College heeft te kennen gegeven zich zijn standpunt
nog voor te behouden.
Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden,
A.A.M. van der Meulen Burgemeester.
de Jong Secretaris.
Verzonden 14 april 19^4»