Artikel 2
1. Overeenkomstig de bepalingen van deze verordening heeft aanspraak op een
spaarpremie ten laste van de gemeentekas de ambtenaar:
a. die rechtstreeks periodieke betalingen overeenkomstig Hoofdstuk II
heeft verricht ten behoeve van een of meer der in artikel 3j eerste
lid, onder A, B, D t/m F en/of in artikel 7 genoemde bestedingspb-
jecten; en/of
b. die overeenkomstig Hoofdstuk III, paragraai 1, maandelijks van zijn
bezoldiging in te houden bedragen op diens'bijzondere spaarrekening
doet storten, en/of
c. die overeenkomstig Hoofdstuk III, paragraaf 2, bedragen van zijn
bijzondere spaarrekening heeft opgenomen ten behoeve van een of meer
der in artikel 3» eerste lid, genoemde bestedingsobjecten.
2. De spaarpremie bedraagt:
a. indien de pensioensgrondslag van de ambtenaar 7.200,-- of minder be
draagt; 25$ van de premiegrondslag, bedoeld in de hoofdstukken II en
III;
b. indien de pensioensgrondslag van de ambtenaar in de loop van een kalen
derjaar - hierna overschrijdingsjaar te noemen - de grens van 7.200,--
overschrijdt, mits hij een verzoek om toekenning van spaarpremie be
doeld in de artikelen 6 en 8, dan wel een verzoek om inhouding, bedoeld
in artikel 9> eerste lid, heeft ingediend betrekking hebbende op een
kalenderjaar voorafgaande aan het overschrijdingsjaar:
bij periodieke betalingen en het opnemen van spaarbedragen overeen
komstig Hoofdstuk II, onderscheidenlijk Hoofdstuk III, paragraaf 2:
25$ van de premiegrondslag van het overschrijdingsjaar en van de vier
daaropvolgende kalenderjaren;
bij een tegoed op de spaarrekening overeenkomstig Hoofdstuk III, para
graaf I:
25$ van de premiegrondslag van het overschrijdingsjaar en de vier
daaraanvoorafgaande kalenderjaren, en voorts, in de gevallen bedoeld
in artikel 13, tweede en vierde lid, de vier daaropvolgende kalender
jaren;
c. in de in de overige gevallen: 15$ van de premiegrondslag, bedoeld in
de Hoofdstukken II en III.
3. De over het laatstverlopen kalenderjaar wegens periodieke betalingen,
bedoeld in het eerste lid, onder a, voor toekenning van spaarpremie in
aanmerking te brengen bedragen en de voor dat jaar op de bezoldiging
maandelijks in te houden bedragen, bedoeld in het eerste lid, onder b,
mogen tezamen een bedrag van 5$ van de voor de ambtenaar geldende pen
sioensgrondslag op 1 december van dat jaar niet overschrijden.
4. Voor de toepassing van het vorige lid wordt een pensioensgrondslag, die
meer dan 12.000,- bedraagt, slechts tot dat bedrag in aanmerking genomen.
Artikel 3*
1. Als bestedingsobjecten worden erkend:
A. uitgaven ter verwerving door de ambtenaar of diens echtgenoot van een
onroerende zaak, als hoedanig voor de toepassing van deze verordening
tevens wordt aangemerkt het lidmaatschap van een coöperatieve vereni
ging, waarvan de leden enkel op grond van hun lidmaatschap het recht
op uitsluitend gebruik hebben van een aan de coöperatieve vereniging
toebehorende onroerende zaak, voor zover deze uitgaven niet zijn ge
financierd door middel van een hypothecaire lening;
B. aflossingen, op leningen, aangegaan ter verwerving van een aan de
ambtenaar of diens echtgenoot toebehorende onroerende zaak, waar
voor eenaan de ambtenaar of diens echtgenoot toebehorende onroerende
zaak hypothecair is verbonden, daaronder begrepen bijdragen in de
door een coöperatieve vereniging verrichte aflossingen op leningen,
waarvoor een aan die vereniging taebehorendo onroerende zaak, waar
van de ambtenaar of diens echtgenoot enkel op grond van zijn of haar
lidmaatschap van die vereniging het recht op uitsluitend gebruik
heeft, hypothecair is verbonden;
C. aanschaffingen ter gelegenheid van het huwelijk van de ambtenaar
voor zover die blijkens de opneming van spaargelden van de bijzon
dere spaarrekening zijn geschied in het tijdvak, dat aanvangt één
jaar vóór en eindigt drie maanden na het sluiten van het huwelijk
met dien verstande, dat de spaarpremie over het opgenomen bedrag
eerst wordt uitgekeerd na het sluiten van het huwelijk en dat Bur
gemeester en Wethouders de termijn van drie maanden in bijzondere
gevallen tot ten hoogste één jaar kunnen verlengen;
D. uitgaven, ten behoeve van de verbetering van een aan de ambtenaar
of diens echtgenoot toebehorend gebouw, waaronder worden verstaan
alle technische voorzieningen, aangebracht door de eigenaar van het
gebouw of door het lid van een coöperatieve vereniging, als bedoeld
onder A, waardoor het woongerief, indien hot een woning, of de ge
bruikswaarde, indien het een bedrijfsruimte betreft, geacht kan
worden te zijn gestegen^- me-t inbegrip van in rechtstreeks verband
met de verbetering uitgevoerde andere werkzaamheden, voor zover de
gezamenlijke kosten van deze verbetering ten minste een bedrag van
5OO5-- belopen;
E. voldoening van premies, verschuldigd ingevolge een overeenkomst
van levensverzekering, als bedoeld in artikel 1, onder a, van de
Wet op het Levensverzekeringsbedrijf (Stb. 1922, nr. 716), door de
ambtenaar of diens echtgenoot gesloten hetzij op het eigen leven,
hetzij op dat van zijn echtgenoot of van kinderen, waarvoor hij
voor de heffing van de loonbelasting kinderaftrek genoot op 1 janua
ri van-het jaar, waarin de premie is betaald, mits:
1. de overeenkomst is aangegaan met een verzekeringsinstelling, die
in het bezit is van een verklaring van de Verzekeringskamer, als
bedoeld in artikel 18 van de Wet op het Levensverzekeringsbe
drijf
2. een verzekeringspremie is verscnuldigd van ten minste 25»
per polis ;er jaar;
3. de polis niet tot zekerheid is bezwaard of overgedragen, tenzij
dit heeft plaats gevonden terzake van oen hypothecaire lening
als bedoeld onder B, en het verzekerde bedrag zal worden aange
wend voor aflossing van die lening;
4. de overeenkomst, voor zover het tijdstip van uitkering niet wordt
bepaald door het overlijden van de verzekerde, voorziet in een
looptijd van ten minste vijf jaren.
Voor de toepassing vanhet onder deze letter behaalde ivorden als inge
volge èen overeenkomst van levensverzekering verschuldigde premies mede
aangemerkt premies, verschuldigd krachtens een verzekering ingevolge
de Ouderdomswet, dan wel krachtens een verzekering, als bedoeld in de
artikelen 66 en 102 der Pensioenwet 1922 (Stb. 240), zoals die wet
vóór 1 januari 1957 luidde, alsmede regelmatige inleggingen, waartoe de
ambtenaar zich heeft verplicht ingevolge een overeenkomst met een spaar-
- 2 -
- 3 -