waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Wanneer wij in vol strekte willekeur een vergunning zouden weigeren of volstrekt onrede lijke voorwaarden zouden opleggen, dan zou zulks zelfs kunnen leiden tot een vonnis van de burgerlijke rechter wegens scnending van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek. Ons College zal derhalve elke aanvraag in ernstige overweging moeten nemen en zich wel wachten de vergunning lichtvaardig te weigeren. Juist met het oog daarop is in de verordening de term "vergunning" gekozen in plaats van "ontheffing" of "dispensatie' Door het gebruik van deze terminologie moge blijken, dat het in casu gaat om op zichzelf alleszins geoorloofde handelingen, welke alleen regeling behoeven. Het woordgebruik houdt al in, dat weigering uitzon dering zal zijn. Vervolgens wijzen wij er nogmaals op, dat van een besluit van ons College op grond van artikel 6 van de verordening beroep open staat op Uw Raad. Het spreekt van zelf, dat in een dergelijke beroepsprocedure alleen objectieve gronden kunnen worden aangevoerd om een weigering van een vergunning of oplegging van voorwaarden te motiveren. Alleen de mogelijkheid van een beroep vormt reeds een waarborg, dat ons College voldoende gemotiveerde beslissingen neemt. Tenslotte zullen wij - en in beroep Uw Raad - er wel voor waken onnodig vergunningen te weigeren of onnodig bezwarende voorwaarden op te leggen, omdat de Gemeente door de toepasselijkverklaring van de Schadevergoedingsverordening in artikel 7 He rekening gepresenteerd kan krijgen. De Gemeente heeft er derhalve zelf belang bij, de eigena ren geen overbodige lasten op te leggen. Ondanks het bovenstaande hebben wij getracht toch zo veel mogelijk in de verordening zelf te omschrijven in welke gevallen een vergunning niet mag worden geweigerd. Daarnaast hebben wij het gevoel van rechts onzekerheid nog proberen weg te nemen door te bepalen, dat de verorde ning, behoudens de mogelijkheid van verlenging, zal gelden voor de tijd van vijf jaar. Wij zullen er naar moeten streven, dat in die tijd bestemmingsplannen voor de onderscheidene delen van de binnenstad ge reed komen. Met het oog op bovenstaande overwegingen en voorts gelet op de be perkte geldigheidsduur van de verordening achten wij de onderwerpelijke bezwaren niet gegrond. Strijd met bepalingen van de Woningwet en de Onteigeningswet Verschillende reclamanten achten de Voorbereidingsverordening in strijd met artikel 45 van de Woningwet, omdat dit artikel naar hun mening voorschriften beoogt te geven van positieve aard ten aanzien van de be bouwing in de bebouwde kom. Deze stelling is moeilijk aanvaardbaar, omdat de eerste jaren na de totstandkoming van artikel 45 van de Woning wet de tegenovergestelde opinie gehuldigd werd. De Memorie van Toelich ting op artikel 45 zegt: "Dit artikel komt tegemoet aan eene gebleken behoefte. Naarmate aan het karakter van de bebouwing en van straten meer aandacht wordt gegeven, doet zich de behoefte gevoelen aan een regeling, die bijv. mogelijk maakt, dat winkels uit zekere straten worden geweerd, dat zekere wijkon een bepaald karakter behouden". Eerst gaandeweg kwam men tot het inzicht, dat bouwvoorschriften ook een positieve strekking mochten hebben in die zin, dat bestemmingen ge legd mogen worden. Zo kon in het Gedenkboek 50 jaar Woningwet nog worden geschreven, dat de praktijk niet voldoende had aan de enge, historische interpretatie, gebaseerd op de Memorie van Toelichting en de Memorie van Antwoord 1951» volgens welke de bouwvoorsenriften slechts een conserverend karakter zouden hebben. Overigens houdt het woord "positief" in dit verband niet meer in. dan dat alle bestemmingen verboden zijn, behalve één. De Voorbereiding! verordening biedt dan nog de mogelijkheid, dat verschillende bestem mingen aanvaardbaar worden geacht, terwijl de bestemming tot woning steeds is toegestaan. Een tweede argument, dat wordt aangevoerd om strijd met artikel 45 van de Woningwet te construeren, stelt dat artikel 45 niet toelaat de aard van de bebouwing en het gebruik van gronden te regelen door een algemeen voorschrift, dat elke verandering van aard en bebouwing in principe verbiedt. Men beroept zich daarbij op een Koninklijk besluit van 27 februari '1957? volgens welk besluit artikel 45 van de Woningwet niet behoort te worden gebruikt om in afwachting van nader gedetailleer de regelingen voorlopig veranderingen in de bestaande toestand tegen te houden. In het algemeen is voor het hanteren van incidentele uitspraken voorzichtigheid geboden, dit geldt te meer waar het hier een uitspraak van bijna 50 jaar geleden betreft. In die tijd is op het gebied van de stedebouw een snelle evolutie meegemaakt. Deze evolutie heeft er toe geleid, dat in de nieuwe Wet op de Ruimtelijke Ordening uitdrukkelijk is bepaald, dat voorlopige (dat zijn aflopende) bestemmingen kunnen worden gegeven en voorlopige gebruiksregelingen worden vastgesteld. Op grond van deze nieuwe wet wordt het nemen van voorbereidingsbesluiten nu ook met name van de bebouwde kom mogelijk. Alleen hieruit blijkt al hoezeer de opvattingen, ten grondslag liggende aan de jurisprudentie van 1957, zijn achterhaald. Dit blijkt overigens ook al uit het grote aantal goedgekeurde conserveringsverordeningenSpeciaal mogen wij ver wijzen naar de decisie van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland van 14 november 1960, waarbij door appellanten tegen een door de Raad der gemeente Gorinchem vastgestelde Bevriezingsverordening ook bovengenoemd Koninklijk besluit in het geding werd gebracht. Gedeputeerde Staten lieten na de overweging: "dat de onderhavige verordening voornamelijk ten doel heeft een ongeordende vestiging en uitbreiding van bedrijven in de binnenstad te voorkomen, zulks hangende de voorbereiding van nader uitgewerkte stedebouwkundige regelingen" volgen: "dat de verorde ning de voortzetting van het bedrijf op de bestaande voet niet belet" en verklaarden de bezwaren ongegrond. Het bezwaar, dat de verordening op ontoelaatbare wijze de eigendom aantast en de onteigening zo nadert, dat een wettelijke regeling noodzakelijk is, werd hierboven reeds onder F behandeld. Onder G werd over het algemene aspect van de eventuele waardedaling gesproken. Thans dient nog aandacht te worden geschonken aan de bewering, dat "kennelijk beoogd wordt de voor het structuurplan benodigde gronden en gebouwen voor een lage prijs aan te schaffen". Ter ondersteuning van dit be zwaar wordt gewezen op het Koninklijk besluit van 27 oktober 1956, waarbij in beroep goedkeuring werd onthouden aan voorschriften ex artikel 45 van de Woningwet van de gemeente Vlaardingen, omdat deze slechts ten doel hadden de kosten van een later uit te voeren doorbraak- plan te drukken. Dit Koninklijk besluit keert zich, zoals uit de be woordingen ook duidelijk blijkt, niet tegen conserverende verordeningen in het algemeen (zelfs al zouden deze prijsdalingen bewerkstelligen), maar tegen verordeningen, waarbij de stedebouwkundige werking volledig ondergeschikt gemaakt is aan de prijsdrukkende strekking. Daarentegen loopt de thans in het geding zijnde Voorbereidingsverordening geens zins vooruit op een onteigeningsplandoch beoogt alleen een ongeordende ontwikkeling van de binnenstad tegen te gaan. Reeds daarom al kan niet gesproken worden van strijd met (artikel 59 van) de Onteigeningswet. Aan de artikelen over de waardebepaling bij onteigening raakt de Voor bereidingsverordening niet. In dit verband willen wij volledigheidshalve ook nog wijzen op de overwegingen van de Kroon in het Koninklijke besluit van 12 juli 1962 inzake de Bevriezingskeur van het Hoogheemraadschap Delfland. De Kroon zegt daarin letterlijk: "dat aan de Onteigeningswet evenmin gronden kunnen worden ontleend om aan de onderwerpelijke keur de vereiste goed keuring te onthouden; dat dit slechts anders zou zijn, indien de Ont eigeningswet een regeling zou bevatten met betrekking tot net gebruik van gronden in de tijd, welke aan de onteigening van die gronden vooraf

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1965 | | pagina 311