k IV Wijziging Bezoldigingsverordening 1960. Bijlage no. 63 Leeuwarden, 9 februari 1967» Aan de Gemeenteraad. Met ingang van 1 januari 1967 heeft de Regering ten aanzien van het Rijks personeel enige maatregelen op het gebied van de bezoldiging getroffen. Deze maatregelen houden in hoofdzaak het volgende in; a. verwerking van de over het jaar 1966 gebleken achterstaand in de per 1 januari 1966 voor het overheidspersoneel tot stand gebrachte salarisver hoging ten opzichte van de gemiddelde loonsverhoging voor het personeel in het particuliere bedrijfsleven, zijnde een verhoging van de salarissen met 3.14'/; b. verhogingen van de salarissen met zulks in verband met de te verwach ten loonontwikkeling in het particuliere bedrijfsleven; c. optrekking van het minimum-loon voor 24 jarigen en ouder tot 548, per maand. In verband met de per 1 juli 1967 in uitzicht gestelde loonsverhoging van tg >i> voor de werknemers in het particuliere bedrijfsleven zullen met ingang van die datum de salarissen van de Rijksambtenaren eveneens met dat percentage worden verhoogd. Deze verhoging kan, hoewel in principe één geheel vormende met de per 1 januari 1967 te treffen salarisvoorzieningen, thans buiten verdere beschouwing blijven. In het Rijksoverleg kon over de te treffen salarismaatregelen -en wel met name over de hierboven onder b vermelde maatregel- geen overeenstemming worden bereikt. Be meerderheid van de ambtenarenorganisaties had namelijk, uitgaande van het trendbeleid, op zichzelf weliswaar geen bezwaar tegen het regeringsvoorstel Om met ingang van 1 januari 1967 de salarissen te verhogen met 4 doch handhaafde wel een aantal voorstellen, waaraan de Regering in het kader van het te voeren strikte loonbeleid niet tegemoet meende te kunnen komen. Met name betrof dit de voorstellen, welke beoogden het toekennen van een minimumloonsverhoging en/of een minimum-vakantieuitkering, vermeerderd met een vast bedrag per kind. Be extra kosten, die aanvaarding van deze voor stellen met zich zou brengen, zouden dan ten laste kunnen komen van de alge mene salarisverhoging. Be hierboven onder a en o bedoelde maatregelen kunnen en behoren naar onze mening zonder meer ook ten aanzien van het personeel onzer Gemeente te worden toegepast. Met betrekking tot de onder b vermelde maatregel, de alge mene salarisverhoging van 4 i"i ligt dit echter minder voor de hand. Be ge dachte van althans de meerderheid der ambtenarenorganisaties om een zekere differentiatie aan te brengen in de salarisverhoging, op zodanige wijze, dat de verhoging voor de lager bezoldigden wat méér en voor de hoger bezoldigden wat minder dan 4'7" bedraagt, spreekt ons wel aan. Wij betreuren het dan ook, dat de Regering deze geda,chte niet heeft overgenomen. Wij hebben ons in verband met het bovenstaande afgevraagd, of er aanlei ding zou kunnen zijn U voor te stellen de salarissen van het Gemeenteperso- neel per 1 januari 1967 vast te stellen niet overeenkomstig de Rijks-salaris- maatregelen, maar met inachtneming van het principe van de differentiatie. Een dergelijk afwijkend gemeentelijk sa.larisbeleid heeft evenwel grote be zwaren. Wij zijn n.l. van mening, dat de salarisvoorzieningen voor het over heidspersoneel zoveel mogelijk als een éénheid moeten worden beschouwd. Beze eenheid, o.i. zowel van belang voor de gemeentebesturen als voor de ambtenaren, zou worden doorbroken als onze Gemeente andere voorzieningen zou treffen dan die, welke door het Rijk zijn en ongetwijfeld door het overgrote deel der gemeenten zullen worden getroffen.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1967 | | pagina 174