max
ë- f 332,98 voor de afdeling voor onaangepaste kleuters van dezelfde school;
m.
Verhoging kostenbedrag artikel 186, van het Besluit buitengewoon onderwijs
1967 over 1968 en 1969 en vaststelling exploitatievergoedingen bijzonder bui
tengewoon onderwijs over 1969-
Bijlage no. 335 Leeuwarden, 22 oktober 1969-
Aan de Gemeenteraad.
Overeenkomstig ons voorstel van 12 februari 1969 (bijlage no. 82), hebt
U bij besluit van 24 februari 1969, no. 2474a, het bedrag, dat per leerling
van het openbaar buitengewoon onderwijs beschikbaar wordt gesteld ter be
strijding van de kosten, bedoeld in artikel 55, onder e tot en met h en p, van
de Lager-onderwijswet 1920, alsmede van die van instandhouding, voor 1969 be
paald ops
a. 351,83 voor de kernafdeling van de school voor debiele kinderen;
b. 307,09 voor dezelfde afdeling, doch zonder de kosten van instandhouding;
c. 263,25 voor de afdeling voor voortgezet buitengewoon onderwijs voor
jongens van de school voor debiele kinderen;
d. 772,25 voor de school voor imbeciele kinderen;
e. 571,25 voor dezelfde school, doch zonder de kosten van instandhouding;
f. f 385,36 voor de kernafdeling van de school voor kinderen met leer- en op
voedingsmoeilijkheden;
h. 345,63 voor de afdeling voor voortgezet buitengewoon onderwijs van de
zelfde school;
i. 531,58 voor de klas voor woonwagenkampkinderen.
Bij hetzelfde besluit hebt U het bedrag, dat per leerling van het bij
zonder buitengewoon onderwijs aan schipperskinderen beschikbaar wordt gesteld
tor bestrijding van dezelfde kosten, voor 1969 bepaald op 201,
In ons voorstel van 12 februari 1969 (bijlage no. 82) schreven wij o.a.
"Het daarin -opgenomen bedrag voor leermiddelen is op gelijke wijze verhoogd
als bij het openbaar gewoon lager onderwijs. Wanneer het daartoe door ons in
gesteld onderzoek mocht leiden tot de conclusie, dat dit bedrag onvoldoende
moet worden geacht, komen wij daarop bij U terug".
Aan de hand van het door ons ingesteld onderzoek en op grond van de inge-
\\ronnen adviezen zijn wij tot de conclusie gekomen, dat de leermiddelenbedra
gen inderdaad voor verhoging in aanmerking komen. Gezien de aard van de ver
schillende soorten van onderwijs dient bij het bedrag van de verhoging daar
mede rekening te worden gehouden. Met name geldt zulks ten aanzien van de nog
maar korte tijd functionerende bijzondere afdelingen aan enkele scholen voor
buitengewoon onderwijs. Lettende op de overschrijding in 1968 van het leer
middelenbedrag voor de afdeling voor voortgezet buitengewoon onderwijs aan
de Arendstuinschool (voor debiele kinderen), zijn wij van mening, dat dit
bedrag èn over 1968 èn over 1969 moet worden verhoogd, resp. van 35,tot
55,en van 40,tot 90,per leerling. Voor de overige soorten en
afdelingen kan met een verhoging van de bedragen over 1969 worden volstaan,
t.w. voor de kernafdeling van de school voor debiele kinderen van 30,tot
f 45,voor de school voor imbeciele kinderen van 30,tot 40,voor
de school voor schipperskinderen en voor de klas voor woonwagenkampkinderen
van 23,tot 26,(gelijk aan de verhoging bij het gewoon lager onder
wijs);
voor de kernafdeling van de school voor kinderen met leer- en opvoedingsmoei
lijkheden van 33,- tot 40,voor de afdeling kleuters van deze school
van 33,tot 45,en voor de afdeling voordgezet buitengewoon onderwijs
van dezelfde school van 40,tot 60,
Aangezien het bij het buitengewoon onderwijs om slechts geringe aantallen
leerlingen gaat en bijzondere afdelingen bij hot bijzonder buitengewoon onder
wijs niet voorkomen zijn de financiële consequenties van deze verhogingen niet
erg groot.