Artikel XCII.
Ao Het opschrift van artikel 202 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 202 Draairichting en beveiliging van deuren.
B. Artikel 202, lid 4> wordt vernummerd tot artikel 202, lid 5°
C. Aan artikel 202 wordt een nieuw lid 4 toegevoegd, luidende:
4. Deuropeningen in gevels of andere verticale afscheidingen ter plaatse
van een niveauverschil van meer dan 1 m moeten zijn voorzien van een
balustrade met een hoogte boven het hoogste niveau van:
a. tenminste 1 m indien het betreedbare oppervlak lager dan 12,5 m
boven peil ligt;
b. tenminste 1,2 m in alle overige gevallen.
De balustrade mag niet meer dan 5 cm buiten de rand van het betreed
bare oppervlak zijn aangebracht en moet wat betreft tot bewoning be
stemde gebouwen zodanig zijn uitgevoerd, dat geen gevaar bestaat voor
het doorvallen van of het overklauteren door kleine kinderen.
D. Aan artikel 202 wordt een zesde lid toegevoegd, luidende:
6. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 4 voor deu
ren in niet tot bewoning bestemde gebouwen.
Artikel XCIII.
A. Het opschrift van artikel 203 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 203 Draairichting en beveiliging van beweegbare ramen.
B. Artikel 203, lid 2, wordt vernummerd tot artikel 203, lid 3»
C. Aan artikel 203 wordt een nieuw lid 2 toegevoegd, luidende:
2. Ramen van voor het verblijf van mensen bestemde ruimten waarvan de
vloer meer dan 1 m boven een ter plaatse van de buitenzijde van het
raam aanwezige weg, erf, vloer of dak is gelegen, moeten van een
borstwering of een andere doeltreffende beveiliging tegen doorvallen
van personen zijn voorzien tot een hoogte boven de vloer van de
ruimte van;
a. tenminste 0,8 m indien laatstgenoemde vloer lager dan 5 m boven
peil ligt of binnen een woning is gelegen;
b. tenminste 1 m indien de laatstgenoemde vloer hoger dan 5 m doch
lager dan 12,5 m boven peil ligt;
c. tenminste 1,2 m in alle overige gevallen.
D. Aan artikel 203 wordt een vierde lid toegevoegd, luidende:
4= Nadere eisen kunnen worden gesteld ter voorkoming van het naar buiten
vallen van personen, aan de sluiting van naar buiten draaiende ramen
van tot bewoning bestemde gebouwen, indien de onderkant van do raam
opening hoger ligt dan 2,2 m boven een ter plaatse van de buitenzijde
van het raam gelegen weg, erf, vloer of dak.