als bedoeld in artikel C 14 van de Algemene Politieverordening.
De gronden, waarop Burgemeester en Wethouders de weigering van
de A.P.V.-vergunning hebben gebaseerd, acht de commissie juist. Ook
de nadere motivering daarvan, zoals weergegeven in het advies aan
de commissies, mede gelet op het feit dat de verkeerscommissie de
installatie afwijst op grond van veiligheid en vrijheid van het
verkeer, kan de commissie onderschrijven, De commissie meent dan
ook dat de aangevoerde weigeringsgronden de aangevochten beslissing
behoudens de hierna genoemde uitzonderingen kunnen dragen. Wel wordt
het als een onvolledigheid van de beschikking beschouwd, dat de later
gegeven nadere motivering niet is opgenomen in de brief van 8 juli
1977 welke Burgemeester en Wethouders aan appellant hebben geschreven.
Voorts meent de commissie dat het zorgvuldiger zou zijn geweest, in
dien de verkeerscommissie was gehoord voordat de thans bestreden be
slissing werd genomen.
Op grond van dezelfde motieven als onder ad a. opgenomen meent de
commissie dat de weigering van de vergunning, ingevolge artikel C 14
A.P.V.voor zover deze betreft de installatie voor de opslag en af
levering van petroleum en dieselolie ten onrechte is geschied. Voor
dit onderdeel dient de vergunning derhalve alsnog te worden verleend.
ad Co (dit ondei'deel is door beide commissies beoordeeld).
Zowel in het beroepschrift als tijdens de hoorzitting staat het
verwijt van appellant centraal dat "de gemeente" er steeds mee op
de hoogte is geweest dat op de nieuwe lokatie van het oliebedrijf
een benzineverkoopinstallatie zou worden opgericht. Het verloop
van het overleg met de "gemeente" zou van die aard zijn geweest,
dat redelijkerwijs mocht worden aangenomen dat tegen het benzine
verkooppunt geen bezwaren bestonden. Een deel van de installatie
(tanks met verschillende leidingen) is met toestemming van een
ambtenaar van Bouw- en Woningtoezicht geplaatst.
Ambtelijke contacten met de Ruiter welke het vertrouwen zouden
hebben opgewekt bij appellant, dat de benodigde vergunningen voor
de installatie zullen worden verleend, zijn van de zijde van Bur
gemeester en Wethouders niet ontkend.
Hiertegenover staat de stelling van Burgemeester en Wethouders
dat van de zijde van dat college nimmer toezeggingen zijn gedaan.
Deze is door appellant niet weersproken.
Uit de stukken is de commissie gebleken, dat de bestuursorganen
van de gemeente (in dit geval Burgemeester en Wethouders en de ge
meenteraad) er bij de verplaatsing van het bedrijf van uit zijn ge
gaan, dat binnen het kader van het oliebedrijf van appellant geen
benzineverkooppunt (inclusief L.P.G.) werd geëxploiteerd.
Naar de mening van de commissie is dit ook juist.
Appellant beroept zich op de vroegere pompen voor benzine en super-
benzine, welke hebben gestaan bij het pand Zuidvliet 304. Naar de
mening van de commissies snijdt dit beroep geen hout. In de eerste
plaats niet omdat deze pompen ten tijde van de verplaatsing niet
in werking waren en dus ook niet zijn verplaatst met medewerking
van het gemeentebestuur, In de tweede plaats niet omdat de voor
dat perceel geldende hinderwetsvergunning (opslag en aflevering
van benzine en superbenzineingevolge artikel 27, le lid van de
Hinderwet van rechtswege is vervallen, althans in ieder geval voor
wat betreft de afleveringsinstallatie, nu volgens verklaring van
appellant - de verkoop van benzine 4 jaar geleden is beëindigd en
de afleveringspompen zijn verwijderd.
Vast staat dat appellant bij de ontwikkeling van zijn plannen in
nauw contact heeft gestaan met een ambtenaar van het Bouw- en Woning
toezicht. Dit contact lag in het vlak van de voorbereiding van de
hinderwetsaanvrage voor de installatie. Met toestemming van een
ambtenaar is een deel van de installatie (ondergrondse tanks met
- 9 -
leidingen) reeds geplaatst.
Naar de mening van Burgemeester en Wethouders is de gemeente door
mededelingen van de desbetreffende ambtenaar niet gebonden, terwijl
voorts die mededelingen zijn geplaatst in het kader van toetsing
aan hinderwettechnische voorwaarden,,
De commissies achten het een ernstig gebrek dat appellant tijdens
het overleg met de gemeente nimmer is gewezen op het vereist zijn
van andere dan hinderwetsvergunningen. Uit het beroepschrift en dat
gene wat op de hoorzitting naar voren is gekomen menen de commissies
te moeten a fleiden dat de technische- en beleidsafdelingen van de
gemeente langs elkaar heen hebben gewerkt. Door het feit dat de
betrokken ambtenaar of ambtenaren welke op de hoogte was of waren
met de plannen van appellant deze niet hebben ingelicht over de
eventuele onmogelijkheid van het realiseren van deze plannen, menen
de commissies dat bij appellant de schijn is gewekt, dat op de nieuwe
lokatie van zijn bedrijf het benzineverkooppunt inderdaad zou mogen
worden opgericht,
De commissies hebben zich afgevraagd of, nu er naar hun mening
sprake van opgewekte verwachting is, dit er toe kan leiden, dat on
danks het hierboven onder ad a en b gestelde, de vereiste bouwver
gunning en A.P,V.-vergunning alsnog dienen te worden verleend.
Daarbij is het volgende overwogen.
Bij het beslissen op een verzoek om bouwvergunning c.q. een vergun
ning, als bedoeld in artikel C 14 van de A.P.V, gaat het om z.g.
"gebonden beschikkingen". In de Woningwet en de A.P.V. is namelijk
strak omlijnd aangegeven in welke gevallen de vergunning moet en
ook alleen maar mag worden geweigerd. Ook de aanhouding van de be
slissing op een bouwaanvrage is verplicht indien een in de wet om
schreven omstandigheid zich voordoet.
In het gestelde onder ad a. en b. is uiteengezet, dat
de gronden voor aanhouding van de beslissing op de bouwaanvrage en
de weigering van de A.P.V.-vergunning juist zijn en dat deze
gronden ook voldoende kunnen worden gemotiveerd. Hoewel dus naar
de mening van de commissies er sprake is van opgewekte verwachtingen
bestaat er geen beleidsruimte om alsnog de vereiste vergunningen
voor de complete installatie te verlenen, aangezien dit immers een
met de wet c.q. verordening strijdige beschikking zou opleveren.
Toch dient naar de mening van de commissie appellant genoegdoe
ning te worden verschaft. Volgens een der algemene regels van be
hoorlijk bestuur dienen opgewekte verwachtingen door overheidslichamen
te worden gehonoreerd. Nu dit niet kan door middel van het alsnog
verlenen van de benodigde vergunningen dient hiervoor een reëel
alternatief te wordengevondenVolgens de commissies dient dit al
ternatief te bestaan uit een.billijke tegemoetkoming in de schade
welke appellant lijdt tengevolge van het niet verkrijgen van de
vereiste bouwvergunning en de A.P.V,-vergunning.
VIII Advies.
Gelet op al het vorenstaande komen de commissies samenvattend
tot het volgende advies:
A.1. de bouwvergunning voor de onder II omschreven installatie,
voorzover deze betrekking heeft op de opslag en aflevering
van petroleum- en dieselolie, alsnog verlenen met toepassing
van artikel 50» lid 8, van de Woningwet;
2. het besluit van Burgemeester en Wethouders van 5 juli 1977»
nr. B274/77 voor het overige handhaven;
B,1o de vergunning als bedoeld in artikel C14 van de Algemene Po
litieverordening voor de onder II omschreven installatie,
voorzover deze betrekking heeft op de opslag en aflevering
van petroleum en dieselolie, alsnog verlenen;