- 14 -
2. Onverminderd het bepaalde in lid 1 moeten vloeren die andere ruimten
dan kamers, keukens en badruimten van tot bewoning bestemde gebouwen
- vloeren van garages en bergingen uitgezonderd - scheiden van niet-
besloten ruimten, een warmteweerstand R, als bedoeld in NEN 1068,
uitgave 1964» hebben van ten minste 0,40 m2 K/W.
3. Vloeren, voor zover niet vallende onder lid 1 van kamers, keukens en
badruimten van tot bewoning bestemde gebouwen, die deel uitmaken van
de onderbegrenzing van een gebouw, alsmede vloeren die kamers, keukens
en badruimten van een woning of een wooneenheid scheiden van een kelder,
een berging, een garage of van een niet tot die woning of wooneenheid
behorende besloten ruimte, moeten een warmteweerstand R, als bedoeld
in NEN 1068, uitgave 1964» hebben van ten minste 0,25 m2 K/W.
Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid voor vloeren die de
scheiding vormen met een bergzolder, mits voldaan wordt aan het bepaalde
in artikel 188, lid 3«
4. Bij de beoordeling van de in dit artikel genoemde warmteweerstanden
mogen plafonds en dekvloeren worden meegerekend.
Artikel XXX.
Van artikel 179 worden het opschrift en de tekst vervangen door:
Warmte-isolatie van vloeren van niet tot bewoning bestemde gebouwen.
Nadere eisen kunnen worden gesteld met betrekking tot de warmte-isolatie
van vloeren van niet tot bewoning bestemde gebouwen.
Artikel XXXI.
Van artikel 180 worden het opschrift en de tekst vervangen door:
Vochtwerend vermogen van vloeren.
1Vloeren moeten waterdicht zijn indien zij in aanraking komen met de
grond of met water.
2. Vloeren van niet-besloten ruimten, die gelegen zijn boven besloten
ruimten van tot bewoning bestemde gebouwen, moeten waterdicht zijn.
3. Vloeren van balkons, galerijen, hellingbanen en dergelijke,van tot
bewoning bestemde gebouwen, moeten waterdicht zijn, indien ze meer
dan 1,5 m boven het terrein ter plaatse zijn gelegen.
4. Nadere eisen kunnen worden gesteld met betrekking tot het vochtwerend
vermogen van vloeren in niet tot bewoning bestemde gebouwen.
5. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in:
a. lid 1, voor vloeren die in aanraking komen met de grond, indien de
hoedanigheid van de bodem en de grondwaterstand zulks wettigen;
b. lid 3, indien daartegen in verband met het gebruik van de onderliggende
ruimte geen bezwaar bestaat.
Artikel XXXII
Van artikel 181 worden het opschrift en de tekst vervangen door:
Brandveiligheid van liggers in niet tot bewoning bestemde gebouwen
1. Behoudens het bepaalde in lid 2, moeten liggers in niet tot bewoning be
stemde gebouwen die een wand of vloer ondersteunen of daarvan deel uit
maken, voldoen aan dezelfde eisen van brandveiligheid, waaraan die wand
of vloer ingevolge de artikelen 164 en 177 moet voldoen.
2. Liggers die deel uitmaken van de hoofddraagconstructie van een niet tot
bewoning bestemd gebouw, moeten een brandwerendheid hebben die ten minste:
a. gelijk is aan de te verwachten duur van de brand in de betrokken ruimte,
indien het gebouw niet hoger is dan 8 m;
b. 30 minuten groter is dan de onder a bedoelde brandwerendheid, indien
het gebouw hoger is dan 8 m, doch niet hoger dan 16 m;
c. 60 minuten groter is dan de onder a bedoelde brandwerendheid, indien
het gebouw hoger is dan 16 m.
3. Nadere eisen kunnen worden gesteld ten aanzien van liggers in niet tot
bewoning bestemde gebouwen met betrekking tot het beperken van de bijdrage
tot de brandvoortplanting als bedoeld in NEN 3883, uitgave 1975-
4. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 2, indien daar
tegen in verband met de ligging, de bestemming en de afmetingen van het
bouwwerk geen bezwaar bestaat.
Artikel XXXIII
Van artikel 186 wordt de tekst vervangen door:
1Plafonds die doorlopen boven wanden moeten een brandwerendheid hebben
die ten minste gelijk is aan de helft van de voor die wanden vereiste
brandwerendheid.
2. Van plafonds in tot bewoning bestemde gebouwen mag de bijdrage tot de
brandvoortplanting, als bedoeld in NEN 3883, uitgave 1975» niet meer be
dragen dan volgens
a. klasse 2 in gemeenschappelijke vluchtwegen, behoudens de gevallen ge
noemd onder b;
b. klasse 3 in niet gemeenschappelijke vluchtwegen en in
- open gemeenschappelijke vluchtwegen,
- besloten gemeenschappelijke vluchtwegen ten behoeve van woningen of
wooneenheden die over twee of meer vluchtwegen beschikken,
- gangen in gemeenschappelijke bergruimten;
c. klasse 4 in overige gevallen.
3. Plafonds in voor het verblijf van mensen bestemde gebouwen mogen niet
geheel of gedeeltelijk bestaan uit materiaal dat bij brand sterke rookont
wikkeling of roetvorming veroorzaakt.