42% 45% 49% 55%
komen, die mede aan de groeiende vraag van de categorie kleine huis
houdens tegemoet zullen komen.
Hoewel het Trendrapport een hoger percentage kleine woningen in de
nieuwbouw aanbeveelt, namelijk 29% tot 1980 en daarna 26%, zijn er
enkele argumenten, die voorshands voor een lager percentage pleiten,
gezien de Leeuwarder situatie.
Deze zijn als volgt te formuleren.
a. Een groot aantal statistisch gemeten "grote" woningen voldoet niet
meer aan de huidige eisen voor bewoning door grote gezinnen, zodat
deze in aanmerking komen voor huisvesting van kleine huishoudens.
b. Ook bij de categorie kleine huishoudens bestaat er een groeiende
behoefte aan ruimte. Het onderzoek naar de huisvestingssituatie
van alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens in Leeuwarden be
vestigt deze tendens.
c. Het bouwen van grote eengezins- en koopwoningen heeft een hoog
doorstromingsrendement waardoor in de bestaande woningvoorraad
meer mogelijkheden ontstaan voor de huisvesting van de één- en
tweepersoonshui shoudens
d. Bij een sterke wijziging van de marktverhoudingen in de toekomst
heeft het hanteren van een laag percentage kleine woningen meer
flexibiliteit in zich.
Immers bij een overschot aan grote woningen kunnen deze al dan niet
met de nodige aanpassing voor kleine huishoudens worden bestemd.
In de tegenovergestelde situatie leent een kleine woning zich
moeilijk voor de huisvesting van grote gezinnen.
e. Het eerder genoemde onderzoek naar de huisvestingssituatie van één-
en tweepersoonshuishoudens in Leeuwarden toont aan dat een belang
rijk deel van de vraag zich concentreert op goedkope huisvesting.
De huur- en de koopprijzen in de uitbreidingsgebieden zijn relatief
hoog.
Op grond van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het bij de
vaststelling van de differentiatie in de woninggrootte in de nieuwbouw-
programma's in de uitbreidingsgebieden aanbeveling verdient de huidige
beleidslijn vooralsnog niet in belangrijke mate te wijzigen.
Bejaardenhuisvesting
Bij de vaststelling van die differentiatie zal ook de huisvesting
van de bejaarden in ogenschouw genomen worden. De uitgangspunten tot
het jaar 1985 voor deze categorie zijn neergelegd in de aanvaarde
nota Bejaardenbeleid 1976 van de Raad voor de Bejaardenaangelegenheden.
In deze nota is op basis van landelijke normen en ontwikkelingen vast
gesteld, dat 7% van de bejaarden in de verzorgingstehuizen, ca 3% in
verpleegtehuizen c.a., 25% in aangepaste woningen en 65% in normale wo
ningen gehuisvest zullen moeten worden. Met name de 25% bejaarden in aan
gepaste woningen speelt voor de differentiatie een belangrijke rol.
Uitgaande van een gemiddelde bezetting van 1,7 per woning - in de Nota
wordt naast dit cijfer ook een bezettingsgraad van 1,5 genoemd - zullen
in 1985 ca. 1706 van deze woningen aanwezig moeten zijn. Per 1.1.1976
was het bestand 1272, zodat het programma tot plm. 1985 is vast te
stellen op ca. 430 woningen: per jaar is dat 60 k 65. Inmiddels zijn
reeds enkele plannen in uitvoering genomen of in voorbereiding
(Eezicht, Aldldn-westZwettehiem), terwijl het programma voor het
centrumgebied van Camminghaburen ook voorziet in de bouw van een
bejaardencentrum van ca. 100 eenheden. De differentiatie van de hier-
-12-
bedoelde woningen komt ook tot uitdrukking in de situering, omdat
het namelijk gewenst is aansluiting te zoeken bij bestaande voorzieningen.
4.4. Eigendomssituatie.
In Leeuwarden bestaat ongeveer 35% van de woningvoorraad uit eigen
woningen, hetgeen ten opzichte van het landelijk gemiddelde een
achterstand van 3% betekent.
Het Struktuurschema Volkshuisvesting geeft de volgende landelijke
streefgetallen voor het eigen woningbezit.
1980 1985 1990 2000
Om deze streefgetallen te halen worden door het Struktuurschema voor
de nieuwbouw de volgende percentages voorgesteld.
1976 - 1980 1980 - 1990 1990 - 2000
52% 62% 71%
Het voor Leeuwarden opgestelde woningbouwprogramma tot het jaar 1 982
geeft een gemiddelde differentiatie van 51% koop en 49% huur. Dit
houdt derhalve in dat de achterstand ten opzichte van het landelijk
gemiddelde wordt vergroot in plaats van verkleind.
In de Bijlage is een viertal tabellen opgenomen, die inzicht geven
in de gevolgen van het nalopen van de landelijke trend, alsmede het
inlopen van de reeds bestaande achterstand, dan wel het aannemen van
een verdeling, zoals die thans gehanteerd wordt voor de eerste fase
van Camminghaburen. Bij het opzetten van de tabellen is uitgegaan van
het hoofdstuk 3 behandelde programma. De woningvoorraad per 31-12-1977
bedroeg daarin 32.260, terwijl het programma er op is gericht om eind
1990 een voorraad te hebben van 40.360. Aangezien in diezelfde periode
2.290 woningen aan de voorraad onttrokken zullen worden, resulteert
dit alles in een nieuwbouwprogramma van 10.390 woningen.
Tabel A gaat uit van de veronderstelling, dat het woningbouwprogramma
vanaf 1-1-1978 nog vrijelijk kan worden ingedeeld. Indien in 1990 de
verdeling koop/huur 49/51 zal moeten bedragen, dan zal 82% van het
programma gerealiseerd moeten worden in de koopsector. Dit is evenwel
niet realiseerbaar, omdat het programma ook qua differentiatie tot eind
1981 reeds is vastgesteld waarbij de verdeling 5149 is aangehouden.
Gelet hierop is in Tabel B berekend welke verdeling na 1982 gehanteerd
moet worden om in 1990 geen achterstand meer te hebben ten opzichte
van de landelijke siutatie. Het na dat jaar te realiseren bouwprogramma
van 6550 woningen zal in dat geval voor 98% uit koopwoningen moeten
bestaan.
In tabel C is uitgegaan van de gedachte, dat alleen de landelijke trend
wordt gevolgd voor de periode na 1981De landelijke ontwikkeling
van 38% tot 49% geeft een relatieve stijging van 29% te zien. Toege
past op de Leeuwarder situatie van 35% geeft dit een resultaat van 45%
in het jaar 1990- Om dit percentage te halen zou vanaf 1982 75% van
het te realiseren woningbouwprogramma van 6.550 woningen in de koop
sector tot stand moeten komen. De achterstand is in het jaar 1990 in dit
geval dan 4% ten opzichte van het landelijk gemiddelde.
-enslotte is nagegaan wat de gevolgen zijn wanneer de gekozen verdeling
voor de eerste fase van Camminghaburen, namelijk 60% koop en 40% huur
voor de gehele nieuwbouwproduetie vanaf 1982 zou gelden. Tabel D laat
zien, dat in dit geval in 1990 het aandeel koop in de totale voorraad
43% zal bedragen, hetgeen ten opzichte van het landelijk gemiddelde
een verschil is van 6%.