Opheffing L.P.G.-verkooppunt aan de Keidam in de wijk Bilgaard.
Bi lage nr. 502 Leeuwarden, 12 november 1981.
Aan de Gemeenteraad.
Zoals LI bekend is, hebben verontruste bewoners van de wijk Bilgaard,
waaronder ouders van leerlingen van de Rooms-Katholieke lagere Emmaiisschool
en de Protestants-Christelijke kleuterschool Prins Constantijn, zich in
1979 onder meer tot de Geneeskundig Inspecteur van de Volksgezondheid in
Friesland gewend met klachten over de huns inziens grote risico's die zijn
verbonden aan de aanwezigheid in deze wijk van een L.P.G.-verkooppunt.
Op 12 mei 1980 besloot de genoemde inspecteur de bovengenoemde school
gebouwen op grond van respectievelijk artikel 7, tweede lid, van de Lager
Onderwijswet en artikel 3, tweede lid, van de Kleuteronderwijswet af te keu
ren, een en ander onder de overweging, dat de risico's van de betreffende
L.P.G.-installatie, ook nadat daaraan door ons voorgeschreven aanvullende
voorzieningen waren gerealiseerd, niet aanvaardbaar waren te achten. De Ge
neeskundig Inspecteur baseerde deze opvatting op de inhoud van een brief
v< n de Regionaal Inspecteur van de Volksgezondheidbelast met het toezicht
op de hygiëne van het milieu, waarin deze mededeelde, dat de installatie niet
voldeed aan de normen welke zijn neergelegd in het "interim-standpunt met be
trekking tot L.P.G.-tankstations voor het wegverkeer" van de Hoofdinspecteur
ven de Volksgezondheid belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu.
Zoals wij reeds eerder in antwoorden op vragen van leden van Uw Raad
hebben uiteengezet konden wij ons niet met de afkeuring van de onderhavige
s< aoolgebouwen verenigen en hebben wij hiertegen bij Gedeputeerde Staten van
Fi Lesland en,nadat dit beroep was afgewezen, bij de Kroon beroep aangetekend.
Nog afgezien van de omstandigheid, dat de hiervoor genoemde wetsartikelen
ntar onze mening onvoldoende juridische basis vormen voor een afkeuring wegens
bi.-i.ten de aard en de inrichting van schoolgebouwen gelegen risicofactoren en
dé het bedoelde interim standpunt geen betrekking heeft op bestaande, maar op
nieuwe installaties, zijn wij namelijk van oordeel, dat de afkeuring in onvol
doende mate zou bijdragen tot de oplossing van het werkelijke probleem, namelijk
de aanwezigheid van de. L.P.G.-installatie in deze wijk, die, evenzeer risi
co s oplevert voor de nabijgelegen woningen als voor de afgekeurde school
ga >ouwen. Deze installatie was in werking met een rechtsgeldige hinderwet
vergunning en kon daardoor op grond van de Hinderwet niet worden gesloten.
Omdat wij ons bewust zijn van de verontrusting in de wijk en de ri
sico's van de onderhavige installatie voor haar omgeving, hebben wij, hangen
de de beroepszaak pogingen gedaan met de betrokken ondernemer en haar groot
leverancier overeenstemming te bereiken over een vrijwillige beëindiging van
het onderhavige verkooppunt. Tevens hebben wij overleg gevoerd met het Minis
terie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne over de mogelijkheid een Rijks-
bi. jdrage te ontvangen in de financiële consequenties van een dergelijke beëin
diging.
Met de exploitant van het L.P.G.-verkooppunt kon spoedig overeenstem-
mi eg worden bereikt over vrijwillige beëindiging tegen schadeloosstelling.
Aanvankelijk had de grootleverancier, vanwege de precedent-werking die
van een vrijwillige beëindiging zou uitgaan, daartegen onoverkomelijke be
zwaren. Uiteindelijk is deze daarmee echter toch akkoord gegaan, mits van
gemeentezijde de toezegging wordt gedaan, dat deze leverancier een recht van
voorkeur verkrijgt met betrekking tot de exploitatie van een L.P.G.-verkoop-
punt dat te zijner tijd kan worden gerealiseerd aan de nog aan te leggen Zuid
tangent.
Wij achten het, gelet op het algemeen belang dat met de beëindiging ge-
diend is, verantwoord dat van de zijde.van de gemeente een dergelijke
t.o zegging wordt gedaan.