-2-
dat appellante in beroep aanvoert, dat de Welstandsadviescommissie omtrent
dit bouwplan een positief advies heeft uitgebracht, doch dat Burgemeester en
Wethouders hun eigen niet deskundige oordeel zonder enig nader overleg in de
plaats van dat van deze commissie hebben gesteld;
dat Burgemeester en Wethouders, alvorens op de aanvraag een beslissing te
nemen, evenmin een nader deskundig college hebben geraadpleegd, hetgeen zij als
een onaanvaardbare en onzorgvuldige handelwijze beschouwt;
dat zij anders dan Burgemeester en Wethouders van oordeel is dat het bouw
plan wel degelijk voldoet aan redelijke eisen van welstand;
dat van een ongunstige uitwerking op het stadsbeeld geen sprake is, terwijl
het bouwwerk evenmin een "dissonant" in het stadsbeeld zal vormen;
dat bij het differentiëren van de bouwmassa naar zowel de aanwezige be-
bouwingsgrenzen als naar de stedebouwkundige hoofdrichtingen in het betrokken
gebied naar haar mening juist zorgvuldig is gehandeld ten aanzien van de welstand
van het gebouw op zichzelf als van de invoeging in de omgeving;
dat zij verder aanvoert, dat nu het bouwplan voldoet aan redelijke eisen
van welstand er geen enkel bezwaar bestaat tegen het verlenen van vrijstelling
van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn, hetgeen ook blijkt
uit de beslissing van Burgemeester en Wethouders indien omtrent de welstand ance
gedacht zou worden;
dat evenzeer vrijstelling van de overschrijding van de maximum hoogtebepali
betreffende een zeer ondergeschikt onderdeel van het bouwplan - het dakje van ce
lifttoren - zou moeten worden verleend, indien geoordeeld wordt dat het bouw
plan wel aan redelijke eisen van welstand voldoet;
dat tijdens een gehouden zitting namens appellante een nadere toelichting
is gegeven op het bouwplan;
dat voorts tijdens de gehouden zitting van de Commissie van advies inzake
beroepschriften ingevolge de Bouwverordening nog één en ander is toegelicht,
waarbij is betoogd, dat het vragen van voorziening in adminstratief beroep met
zich meebrengt, dat de bouwaanvraag opnieuw in volle omvang moet worden beoor
deeld;
dat zulks naar haar mening impliceert, dat, nu het advies van de Hogere
Schoonheidscommissie negatief luidt, de zorgvuldigheid met zich meebrengt, dat
appellante de gelegenheid wordt geboden om nader met de Hogere Schoonheids
commissie te overleggen om tot een aanvaardbaar bouwplan te komen;
overwegende, dat ingevolge artikel 4-8, eerste lid onder a en b van de
Woningwet een bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd indien het
bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft niet zou voldoen aan de Bouwveror
dening of in strijd zou zijn met een bestemmingsplan;
dat het bouwplan strekt tot het bouwen van een kantoorgebouw op het per
ceel Westersingel 4- te Leeuwarden;
dat voor het gebied waarin voormeld perceel ligt geen bestemmingsplan
van kracht is, doch uitsluitend de Bouwverordening geldt;
dat de weigering van de gevraagde vergunning door Burgemeester en Wethouders
zoals hiervoor overwogen, hoofdzakelijk stoelt op de overweging, dat het bouw
plan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand zoals voorgeschreven in
artikel 34- van de Bouwverordening;
dat hem is gebleken, dat de Welstandsadviescommissie niet unaniem positie'
over het bouwplan heeft geadviseerd;
dat Burgemeester en Wethouders op grond van artikel 17tweede lid van de
Bouwverordening bevoegd zijn van het advies van de Welstandsadviescommissie af
te wijken;
dat Burgemeester en Wethouders van het uitgebrachte advies op gemotiveerde
wijze zijn afgeweken, waarbij zij zich hebben gebaseerd op eerder door de Wel
standsadviescommissie ten aanzien van dezelfde bouwlocatie geformuleerde wel
standscriteria;
dat naar zijn mening niet in redelijkheid gesteld kan worden dat Burge
meester en Wethouders in dit opzicht onaanvaardbaar en onzorgvuldig hebben ge-
handeld
dat het beschikbare bouwterrein beperkt van omvang is hetgeen met zich
meebrengt dat direct aan de straat gebouwd moet worden;
dat voor zover er nog sprake is van enige "voorruimte" deze wordt "opge
slorpt" door de geprojecteerde toren;
dat door de bouw direct in de voorgevelrooilijn het gladde en harde karak
ter van het gebouw - mede doordat er gekozen is voor een strak maatsysteem en
er te weinig aandacht is besteed aan een zekere geleding - te sterk tot uit
drukking komt;
dat een dergelijke bouwwijze naar zijn mening slechts acceptabel zou kunnen
zijn op een groter en vrijliggend bouwterrein;
dat toepassing van moderne materialen voor de gevelbekleding (aluminium)
op zichzelf aanvaardbaar is te achten, zij het dat, in plaats van gemoffeld
aluminium, in matige kleur geanodiseerd aluminium zou moeten worden toegepast,
één en ander om te voorkomen dat door het moffelen het karakter en de herkenbaar
heid van het aluminium verloren gaat;
dat hij voorts van oordeel is, dat de gekozen bouwplaats is gelegen op een
gevoelig punt nabij de binnenstad en dat op deze bouwlocatie slechts een bebouwing
van bescheiden afmetingen met een verfijnde architectuur aansluitend bij de
omgeving geoorloofd is;
dat dit gebied verder wordt gekenmerkt door een hoofdzakelijk lage bebouwing
met als belangrijk beeldbepalend element de uit de lage bebouwingsmassa oprijzende
Dominicuskerk;
dat hij van mening is, dat in dit gebied geen behoefte bestaat aan nóg een
element dat zich van de omringende bebouwing onderscheidt door zijn hoogte;
dat het geprojecteerde gebouw zich teveel wil onderscheiden doch dat het
gebied waarin het gebouw is geprojecteerd, zich daartoe niet leent;
dat het gebouw zich naar zijn oordeel juist meer zou moeten voegen in het
stadsbeeld;
dat hij vervolgens van opvatting is, dat een bouwwerk van de onderhavige
afmetingen ten opzichte van de aan de overzijde van de Pier Panderstraat en langs
de Tramstraat gelegen lage bebouwing niet verantwoord is te achten;
dat de omstandigheid dat bedoelde bebouwing niet van hoge kwaliteit is geen
rechtvaardiging vormt voor de gekozen opzet;
dat hij voorts van mening is, dat het geprojecteerde bouwwerk door zijn
ligging ten opzichte van een bolwerk een antwoord op dat bolwerk zou moeten
geven;
dat het desbetreffende bouwplan hieraan - met name de hoge hoek is af
werend - onvoldoende tegemoet komt;
dat uit het vorenstaande voortvloeit, dat het geprojecteerde bouwwerk naar
zijn mening niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
dat hij voorts van oordeel is, dat het niet mogelijk moet worden geacht om
het desbetreffende bouwplan door een aantal - meer of minder - ondergeschikte
aanpassingen te laten voldoen aan redelijke eisen van welstand, doch dat een
dusdanig gewijzigde opzet noodzakelijk zal zijn dat er sprake is van een geheel
nieuw bouwplan gebaseerd op een nieuwe analyse van de bouwlocatie en bebouwings
mogelijkheden;
dat het beroep tegen de weigering van een bouwvergunning weliswaar inder
daad noopt tot een nieuwe beoordeling van het bouwplan in volle omvang, doch
dat deze verplichting zich niet uitstrekt tot de beoordeling van een geheel
nieuw bouwplan;
dat overigens tijdens de gehouden zitting van de commissie van advies
inzake beroepschriften ingevolge de Bouwverordening van de zijde van appellante
op geen enkele wijze is aangegeven in welk opzicht het bouwplan zou kunnen worden
aangepast;
dat het bouwplan voorts voor een gedeelte is geprojecteerd achter de inge
volge artikel 4-5 van de Bouwverordening geldende achtergevelrooilijn, welke in dit
geval ligt op 7.50 m uit de voorgevelrooilijn;