b. Uitkomsten herschatting
Voor het vaststellen van de nieuwe tarieven per 1 januari 1985 is het
mede van belang vast te stellen hoe de waarde van de onroerende goede
ren zich de afgelopen jaren in totaliteit hebben ontwikkeld en in hoe
verre er sprake is van een verschuiving tussen het aandeel van de cate
gorie woningen en het aandeel van de categorie niet woningen in het
totaal der waarden.
Alleen toegespitst op de marktontwikkelingen kan uit het herschat-
tingsonderzoek het volgende geconcludeerd worden.
a. de waarde van alle onroerende goederen in Leeuwarden is de afgelopen
vijf jaar gedaald van 4.282 min tot 3.908 min. Derhalve een af
name van 374 min. of ruim 8,7?.
b. De waarde van de categorie woningen is gedaald met 139 min tot
2.087 min. Dit komt overeen met 6,25?.
De waarde van de categorie niet-woningen is veel sterker afgenomen.
Zij bedraagt 11,4? of bijna 235 min.
Bovenstaand verloop der waarden alsmede de verschuiving tussen de cate
gorieën vindt zijn voornaamste oorzaak in de verslechterde sociaal-
economische situatie.
Het genoemde beeld zou nog ongunstiger zijn geweest indien het sinds
1983 niet mogelijk was geworden het aantal belastbare "incourante
onroerende goederen" uit te breiden alsmede dergelijke objecten aan
merkelijk hoger te mogen waarderen.
Het beeld voor 1985 wordt voorts nog iets gunstiger doordat gedurende
het jaar 1984 het aantal objecten - zowel bij woningen als niet-
woningen - als gevolg van nieuwbouw weer is toegenomen. Hierdoor wordt
de verhouding tussen de categorie woningen en niet-woningen weer iets
gunstiger.
c. Consequentie herschatting voor individuele belastingplichtige
Ondanks de geringe belastingdrukverschuiving tussen woningen en
niet-woningen kan het in de praktijk gebeuren dat er een belastingdruk
verschuiving optreedt voor de individuele belastingplichtige. Indien
bijvoorbeeld de waarde van een bepaald object sterker is gedaald of ge
stegen dan de gemiddelde waarde-ontwikkeling, dan kan dit voor de indi
viduele belastingplichtige een gunstige of ongunstige belastingdruk
verschuiving ten gevolge hebben.
Dergelijke afwijkingen kunnen zich soms ook voor grote groepen manifes
teren. Zo is uit de herschatting naar voren gekomen dat de wat duurdere
woningen sterker in waarde zijn gedaald dan de meer courante, goedkope
woningen. Bij deze laatste groep is soms sprake van een waardestijging
Bij de voor U ter inzage gelegde stukken hebben wij diverse bijlagen
overgelegd, waarin het verschil in de oude en nieuwe waarden per wijk,
dan wel per soort object, nader is uitgewerkt.
- 3 -
III. Hoogte vrijstellingsgrens woningen.
In onze raadsbrief d.d. 24 mei 1984, bijlage 214, inzake het gemeentelijk
beleid t.a.v. de "echte minima", alsmede in het ontwerp-beleidsplan
1985-1989, blz. 11-56, hebben wij aangekondigd in te gaan op de meest ge
wenste vrijstellingsgrens van woningen.
Het "Besluit gemeentelijke onroerend goedbelastingen" bepaalt in arti
kel 9, lid 2, dat geen gebruikersheffing wordt geheven indien de heffings
grondslag minder beloopt dan 3.000,of een door de Raad te bepalen
veelvoud daarvan.
De motieven om de wettelijke grens van 3.000,hoger te stellen kunnen
de volgende zijn.
a. Aan de invordering van het belastingbedrag zijn kosten (zgn. perceptie
kosten) verbonden. Dit zijn kosten die het Rijk i.v.m. de invordering
aan de gemeente berekent 9,47 per aanslagbiljet) en de administra
tieve kosten van de gemeente zelf.
Omdat het weinig zinvol en efficient moet worden geacht om kleine be
dragen toch in te vorderen, hebt U in 1979 besloten de vrijstellings
grens op 18.000,vast te stellen. Als gevolg hiervan zijn de afge
lopen jaren aanslagen tot 25,buiten de heffing gebleven.
De hierboven gemelde verplichte en onverplichte vrijstellingen kunnen
dus worden gezien als een doelmatigheidsmaatregel.
b. De vrijstellingsgrens van woningen werd tot dusverre tevens gezien als
een bepaling welke beoogt zeer eenvoudige woningen buiten de heffing
te laten. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag dat dergelijke
woningen in het algemeen worden gebruikt door personen met geringe
financiële draagkracht. Het om die reden vaststellen van een vrijstel
lingsgrens betekent dus het hanteren van een instrument in het kader
van het kwijtscheldingsbeleid.
Wij vragen ons echter af of dit als een effectief instrument beschouwd kan
worden.
Hiervoor kunnen de volgende argumenten worden aangevoerd.
1. Het aantal woningen met een waarde lager dan 18.000,bedraagt rond
350. Dit is ongeveer 1? van het totaal.
Wij hebben geen inzicht in de inkomenspositie van betrokkenen.
2. Het is bekend dat er geen vaste relatie bestaat tussen de hoogte van
het inkomen en het wonen in een goedkopere dan wel duurdere woning. Dit
geldt met name voor huurwoningen. Via het systeem van inkomensover
drachten (w.o. huursubsidie) wordt het immers mogelijk gemaakt dat ook
financieel minder draagkrachtigen een adequate huisvesting verkrijgen.
Deze adequate huisvesting betekent in het merendeel van de gevallen het
bewonen van een huis waarvan de waarde het bedrag van de huidige vrij
stellingsgrens verre overtreft.
Anderzijds zal het regelmatig voorkomen dat personen met een redelijke
inkomenspositie in relatief goedkope woningen zijn gehuisvest.
Het drastisch verhogen van de vrijstellingsgrens geeft geen afdoend
antwoord op de vraag of daardoor de doelstelling van het kwijt
scheldingsbeleid dichter benaderd wordt.
- 2 -