-10-
Het beleid ten aanzien van de minima.
algemeen
Voor een goed begrip van de positie van de minima kan niet voorbijge
gaan worden aan de wijze waarop in de loop der jaren aan het bestaans
minimum in Nederland vorm is gegeven.
In december 1963 bereikte de Stichting van de Arbeid overeenstemming
over de invoering van een minimumloon van 100,bruto per week, zij
het alleen geldend voor mannelijke werknemers vanaf 25 jaar. Dit
minimumloon was bedoeld als toetsingsnorm voor de door de Stichting van
de Arbeid goed te keuren C.A.O.'s. Een wettelijke regeling werd aan
vankelijk niet nodig geacht. In de daarop volgende jaren bleek door ge
brek aan overeenstemming in de Stichting van de Arbeid echter wel de
noodzaak om te komen tot een wettelijke regeling. Op 23 februari 1969
kwam de Wet op het minimumloon tot stand met een voor iedere werknemer
geldend minimumloon vanaf 24 jaar, ongeacht geslacht, funktie of
persoonlijke omstandigheden.
Tegelijkertijd met deze voor de minima belangrijke ontwikkelingen aan
het loonfront werd ook gewerkt aan de verdere opbouw van het sociale
zekerheidsstelsel. Enkele belangrijke, op de verzekeringsgedachte
gebaseerde regelingen W.W.A.O.W., A.W.W. en A.K.W.) waren reeds in
de loop van de jaren vijftig en begin jaren zestig gerealiseerd.
In 1965 trad onder meer de Algemene Bijstandswet (A.B.W.) met zijn
groepsregelingen in werking. Hoewel het sociale zekerheidsstelsel toen
nog in de opbouwfase verkeerde - de W.W.V. trad ook in 1965 in werkinc
en nadien zouden o.a. nog de W.A.O., de A.W.B.Z. en de A.A.W. volgen -
werd de A.B.W. bij de invoering al aangewezen als laatste bestaansvoor
ziening in het stelsel. De in de A.B.W. neergelegde plicht, ter uit
voering opgedragen aan de gemeente, een ieder bijstand te verlenen die
niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het
bestaan te voorzien, was bij de invoering 20 jaar geleden niet gebonden
aan een normbedrag.
Opzettelijk is toentertijd gekozen voor een niet ingevuld begrip de
noodzakelijke kosten van het bestaan om daarmee de mogelijkheid te
kreëren in elk geval een toereikende bijstand te verlenen, aangezien dit
begrip evolueert in samenhang met het sociaal-ekonomisch nivo van de
maatschappij
Echter, vanwege de in den lande verschillende, als onrechtvaardig er
varen, invullingen van dit begrip en om het nivo van de bijstand in te
passen in een algemeen inkomensbeleid - met name de ontwikkelingen aan
het loonfront richting een algemeen geldend minimumloon lieten zich
gelden -, trad de rijksoverheid vrij spoedig na de invoering van de
A.B.W. steeds meer normerend op. Zo werd in 1968 voor o.a. de R.w.w. de
bijstandsnorm bepaald op 95?ó van het netto minimumloon.
Met de invoering van de Wet op het Minimumloon, waarbij de S.E.R. had
geadviseerd "dat het wenselijk is dat een ieder die in een afhankelijke
positie arbeid verricht, de zekerheid heeft uit hoofde van die arbeid
een zodanig inkomen te verwerven, dat hij en zijn gezin, gezien de
algehele welvaartssituatie, een sociaal aanvaardbaar bestaan hebben",
vond de gedachte ingang een voor iedereen, werkend en niet werkend,
geldend welvaartsminimum in te voeren.
Dit leidde in 1974 tot een 100 procent netto-nettokoppeling van minimum
uitkeringen en minimumloon. In de jaren zeventig is het minimumloon met
de daar materieel aangekoppelde uitkeringen bewust gebruikt als instru
ment van inkomenspolitiek.
Het minimumloon kreeg zo een tweeledig karakter. Aan de ene kant is dit
loon de minimum tegenprestatie voor in dienstbetrekking verrichte arbeid.
Aan de andere kant heeft het door de koppeling van uitkeringen het ka
rakter van minimumbehoefte gekregen.
-11-
Het zo in gang gezette proces naar een volledige, wettelijk geformali
seerde afstemming van minimumuitkeringen op het minimumloon vond zijn
afronding in december 1979 in de Wet Aanpassingsmechanismen (W.A.M.).
Uit de hier kort geschetste ontwikkeling blijkt duidelijk dat in Neder
land gekozen is voor een relatief minimum, in relatie tot de algehele
welvaartssituatie. Tevens blijkt dat voor de beleidsmatige bepaling van
dit relatieve sociaal minimum als uitgangspunt genomen is dat de loon
ontwikkeling een redelijke weerspiegeling is van de welvaartsontwikke
ling. Daarom is voor het minimumloon bepaald dat dit loon de feitelijke
loonontwikkeling in de bedrijven nauwkeurig volgt. Door de vastgelegde
netto-nettokoppeling van minimumuitkeringen en minimumloon volgen ook de
uitkeringen de loonontwikkeling.
Het moment van formele afronding van dit keuzeproces .voor de bepaling van
het relatieve sociaal minimum in de W.A.M. eind 1979, was echter ook het
moment van de kentering.
Een half jaar na invoering ih 1980 werd het aanpassingsmechanisme al niet
toegepast. Ook daarna werden telkenmale op grond van budgettaire en
arbeidsmarktoverwegingen ingrepen nodig geoordeeld in het wettelijk for
meel vastgelegde koppelingsmechanisme. Het minimumloon, en met name dat
van jongeren, werd zelfs beleidsmatig verlaagd.
Daarmee werd echter de diskussie over de toereikendheid van de minimum
inkomens om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan heropend.
In de debatten daarover wordt daarbij sedert 1981 een onderscheid ge
maakt tussen minima en echte minima. In 1984 vond nog een nadere differen
tiëring plaats door de invoering van de groep meerjarige echte minima.
Het voor deze onderscheiden groepen sinds 1980 optredende koopkracht
verlies wordt sinds 1981 vertraagd gedeeltelijk gekompenseerd door de
toekenning van een eenmalige uitkering.
Alleen al vanwege nee rosraeen van de gekozen systematiek voor de be
paling van het relatieve sociaal minimum en uit de adhoc bepaalde koop
krachttoeslagen voor bepaalde kategorieën kan de vraag gesteld worden
of met de minimumuitkeringen nog wel in de noodzakelijke kosten van het
bestaan kan worden voorzien.
Dit blijkt ook uit een recentelijk verschenen nota van het ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid, getiteld "Ontwikkelingen betreffende
plaats, funktie en inhoud van de Algemene Bijstandswet", waaruit wij het
volgende citeren: "Nu echter sinds 1980 de koopkracht van de bijstands
uitkeringen is gedaald, komt de invulling van het noodzakelijkheidskrite-
rium weer indringender aan de orde" en "Als gevolg van de koopkracht
daling van de bijstandsuitkering en de sterke stijging van met name de
woonkosten zal bij een verdere achteruitgang de centrale norm als toe
reikende all-in-norm onder druk komen".
Deze vraag naar de toereikendheid van de norm alleen al op grond van de
huidige, van de regels afwijkende, wijze van vaststelling van de hoogte,
klemt des te meer wanneer ook gekeken wordt naar de bepaling van de norm
hoogte voor de onderscheiden kategorieën bijstandsgerechtigden.
Deze wordt bepaald onder hantering van het beginsel van welvaartsequiva
lentie, d.w.z. dat het verschil in norm een getrouwe afspiegeling dient
te vormen van het feitelijk verschil in noodzakelijke bestaanskosten.
Samenvattend ziet de normsystematiek er als volgt uit:
Echtpaar zonder kinderen
Echtpaar met kinderen
Eén-oudergezinnen
Alleenstaanden 23 jaar
Jongeren
lQOïo netto minimumloon
100?ó netto minimumloon kinderbijslag
9Q?Ó netto minimumloon kinderbijslag
7Q?ó netto minimumloon
lager dan 70?ó, afhankelijk van leeftijd