-48-
A1 met al wordt hier met de SER geoordeeld dat niet ingezien wordt
waarom startershulp gedurende de eerste 3 maanden tot een hoger
inkomensnivo gegeven moet worden dan in de daarop volgende periode.
Bovendien is de ondernemer dan geen werknemer in de zin der wet en
waarom een uitkering buitenwettelijk kontinueren terwijl een wette
lijk kader nu al in de A.B.W. aanwezig is en dit jaar in een gewij
zigde R.Z.-regeling verwacht wordt.
Daarom wordt hier gekozen voor startershulp in de vorm van een geldlening,
waarvan de hoogte wordt bepaald door op de minimum RZ-norm de geprognoti-'
seerde verdiensten in mindering te brengen. De prognose wordt na 3 maan
den bijgesteld, en daarna halfjaarlijks, te rekenen vanaf de start van
de onderneming. Zodra de cijfers over een bepaalde periode beschikbaar
zijn, meestal zullen dit de jaarcijfers zijn, wordt aan de hand van de
werkelijke inkomsten bepaald in welke mate de geldlening san de voorbije
periode in bijstand a fonds perdu wordt omgezet.
Bij tussentijdse mislukking wordt aan de hand van de dan beschikbare
cijfers beoordeeld of de werkelijke inkomsten afwijken van de begrote
inkomsten en op deze wijze de definitieve hoogte van de bijstand
fonds perdu bepaald.
Door de konstruktie van bijstand in de vorm van een geldlening met
definitieve vaststelling van de hoogte van de bijstand aan de hand van
werkelijk genoten inkomsten wordt bereikt dat de inkomensaanvulling
gedurende de aanloopfase niet konkurrentievervalsend werkt en wordt
niet op verkapte wijze ondernemingskapitaal verstrekt.
b. Kredietyerschaffing.
In de gewijzigde R.Z. wordt de mogelijkheid gekreëerd ook startende
ondernemers bedrijfskrediet te verschaffen tot ten hoogste 25.000,
Van ministeriële zijde is bericht dat reeds op deze wijziging mag
worden geanticipeerd.
Beslissingen terzake van bijstand in de behoefte aan bedrijfskrediet
worden pas genomen na inwinning van deskundigenadvies en gehoord de
Plaatselijke Commissie Zelfstandigen. Dit impliceert dat aan het
ondernemings- en financieringsplan hoge eisen worden gesteld en bij
standsverlening in deze zin bepaald niet getypeerd kan worden als
"met het voordeel van de twijfel".
-49-
9. Samenvattinq/konklusies.
1. In de inleiding wordt de keus voor de behandelde beleidsonderdelen toege
licht. Bepalend voor deze keus zijn geweest de gedane toezeggingen in
het kollegeprogram en de mate van aktualiteit o.a. blijkend uit door
maatschappelijke groeperingen aan het gemeentebestuur gevraagde stelling-
name op bepaalde beleidsonderdelen.
2. In de taak en funktie van de GSD is sinds de vastlegging in de Ver
ordening op de GSD in 1972 geen wijziging opgetreden. Wel zijn met name
de laatste jaren aksentverschuivingen in dit pakket waarneembaar.
Daardoor drukt dit ook wel als minimumtakenpakket of als "financieel
plus" aangeduide cluster van taken thans in volle omvang op de dienst.
Vooralsnog wordt van de aangekondigde stelselherziening geen wezenlijke
verandering in taak en funktie van de GSD verwacht.
3. Bij een drietal instrumenten waarover de GSD bij de uitvoering van zijn
taak kan beschikken, de organisatie, het ambtelijke apparaat en de
huisvesting,wordt kort stilgestaan. Na een typering van de organisatie-
struktuur wordt van het ambtelijk apparaat gesteld dat de direktie van
de GSD er tot nu toe redelijk in is geslaagdeen verdubbeling van de
kliëntenbestanden van 1980 tot 1984 grotendeels met organisatorische
maatregelen op te vangen.
Wil er sprake zijn van een verantwoorde kwaliteit in dienstverlening,
dan moet het huidige nivo van dienst- en hulpverlening gehandhaafd
blijven. Gelet op de onzekere situatie rond de stelselherziening
wordt het voornemen kenbaar gemaakt de personeelsformatie vooralsnog
niet struktureel doch zonodig alleen uit te breiden met tijdelijke
krachten.
Het huisvestingsprobleem moet als opgelost worden beschouwd.
4. Gekonstateerd wordt dat het huidige minimum in steeds meer gevallen
niet meer toereikend is om te kunnen voorzien in een bij deze tijd
passend voorzieningsnivo. Deze konstatering is gebaseerd op signalen
van burgers van de gemeente, op onderzoek naar de positie van minima
waarin met name de forse stijging van het aandeel van de vaste lasten
in het totale minimumbudget als oorzaak van problemen wordt aangewezen,
en is tenslotte gebaseerd op een beschouwing van de wijze waarop
in Nederland het bestaansminimum vorm is gegeven. In die beschouwing
wordt vastgesteld dat de koppeling van het bestaansminimum aan de
algehele welvaartssituatie is losgelaten.
Daarnaast wordt met zorg een grote ondoorzichtheid van het gehele
inkomensgebouw gekonstateerd.
Deze konstateringen zijn aanleiding binnen de gemeentelijke moge
lijkheden alles te doen om de positie van de minima te verbeteren.
Gelet op een recentelijk ontvangen circulaire van de ministeries van
Binnenlandse Zaken en Sociale Zaken en Werkgelegenheid behoort het
volgende tot de gemeentelijke mogelijkheden:
a. signalering bij de rijksoverheid
b. kwijtscheldingsbeleid
c. eigen belasting- en tariefstelling
d. beïnvloeding woonlasten
e. energieprijsstelling
f. interpretatie en uitvoering van wet- en regelgeving
g. de instelling van waarborg- en/of noodfondsen