nieuw startende speelzalen eveneens te kunnen laten delen in de nieuwe subsidie faciliteiten. Op basis van deze regeling is het tot op heden mogelijk geweest om per peuterspeelzaal een gemeentelijk subsidie ad 2.000,per jaar beschikbaar te stellen. Toen in 1980 de Rijksbijdrageregeling Sociaal-cultureel werk werd ingevoerd, werd daarin ook de genoemde rijksbijdrageregeling voor de peuterspeelzalen ge ïntegreerd. Dat betekende dat het peuterspeelzaalwerk vanaf dat moment gezien werd als een onderdeel van het Sociaal-cultureel werk en deel uitmaakte van de beleidsplanning en programmering op dat terrein. Bij de vaststelling van het Sociaal-cultureel Plan '82-'85 werd door de (toenmalige) raad uitgebreid gediscussieerd over de tendens tot professionalisering van het peuterspeelzaal- werk en over de wens om in verband daarmee meer subsidiemiddelen voor dit werk beschikbaar te stellen. Daartoe werd toen - vooral om budgettaire redenen - niet besloten. Wel werd besloten om een inventariserend onderzoek te doen naar de om standigheden en problemen van het peuterspeelzaalwerk in Leeuwarden. Dit inventariserend onderzoek werd - met ambtelijke ondersteuning - uitgevoerd door een werkgroep, bestaande uit enkele vertegenwoordigers van peuterspeelzalen en van bij het speelzaalwerk betrokken instellingen. De uitkomsten ervan werden door de werkgroep gepresenteerd in de Nota Peuterspeelzalen (sept. '84), die wij voor U ter inzage hebben gelegd. Tevens deed de werkgroep een aantal aanbevelin gen, o.a. m.b.t. de gewenste subsidiëringsstructuur voor het peuterspeelzaal werk in de toekomst. Hoofdelement in die structuur vormde de subsidiëring van personeelskosten, op basis van één betaalde leidster per groep van minimaal 14 peuters. Tevens zou een inkomensafhankelijk systeem van ouderbijdragen moeten worden ingevoerd. De gedachte was dat één centrale stichting voor de beroepsma tige ondersteuning van peuterspeelzaalgroepen in het leven zou moeten worden geroepen en door de gemeente gesubsidieerd in de personeels- en administratie kosten, voorzover de door deze stichting ten behoeve van de speelzalen te innen totale opbrengst uit ouderbijdragen niet voldoende zou zijn om die kosten te bestrijden. De meerkosten voor de gemeente werden door de werkgroep op basis van een aantal aannames geraamd op een bedrag tussen de 135.000,en 180.000,— (afhankelijk van het te realiseren gemiddelde niveau van de opbrengst uit ouder bijdragen) Bij de voorbereiding van de Algemene Subsidieverordening/Subverordening Speci fiek Welzijn werd door ons voor de subsidiëringsmethodiek op het terrein van het peuterspeelzaalwerk echter de voorkeur gegeven aan een ander systeem om de peuterspeelzalen in staat te stellen desgewenst de leiding te betalen. Wij meen den dat een subsidie-systeem op basis van een vast bedrag per groep - ter be strijding van alle exploitatiekosten van een speelzaal - een beter uitgangspunt zou bieden aan de peuterspeelzalen om naar eigen inzicht te bepalen voor welke (soort) kosten het subsidie zou moeten worden aangewend. Deze keuzevrijheid achtten wij van belang om een bij specifieke wensen van de speelzaal aan sluitende vorm-variatie - ook wat al of niet betaalde leiding - mogelijk te maken. Daarbij meenden wij dat eventuele personeelskosten in principe bestree-en zouden moeten worden uit de totale opbrengst uit ouderbijdragen, waarvoor de speelzalen zelf in onderling overleg zowel een inkomensafhankelijk tarief al een wijze van inning zouden kunnen afspreken. Op deze wijze zouden onzes inz.ens apparaatskosten voor de centrale inning van ouderbijdragen voorkomen kunnen or den, terwijl ook budgettaire risico's voor de gemeente als gevolg van de onze kerheid over de ontwikkeling van de opbrengst uit ouderbijdragen vermeden zouden kunnen worden. De meerkosten, verbonden aan ons voorstel, werden (op vergelijk - 3 - bare wijze berekend als in het voorstel van de werkgroep) geraamd op 120.000, De bezwaren die onder meer van de kant van de Commissie voor Welzijnsaangelegen- heden tegen ons voorstel werden aangevoerd, hadden enerzijds betrekking op het gegeven dat van gemeentewege geen uniform systeem van ouderbijdragen en honore ring van de leiding werd voorgeschreven, waardoor de bestaande differentiaties op deze gebieden zouden blijven voortbestaan. Anderzijds werd de gedachte gekri tiseerd dat de personeelslasten in principe met behulp van de opbrengst uit ouderbijdragen dienen te worden gedekt. Er werd op gewezen dat - uitgaande van een inkomensafhankelijk tarief voor ouderbijdragen - de peuterspeelzalen in de wijken waarin naar verhouding de beter gesitueerde ouders wonen in het voordeel zijn ten opzichte van de wijken waarin de financieel minder draagkrachtige ouders wonen. Daardoor zouden de peuterspeelzalen die gemiddeld een lagere op brengst uit ouderbijdragen ontvangen eerder dan de "rijkere" speelzalen het subsidie-bestanddeel moeten aanspreken om de leiding op een minimaal niveau te kunnen betalen - gesteld dat zij dat laatste al zouden kunnen. Tegen deze achtergrond hebben wij gemeend ons voorstel in heroverweging te moe ten nemen, teneinde na te gaan op welke wijze aan de naar voren gebrachte be zwaren tegemoet kon worden gekomen. Bij die heroverweging hebben wij de volgende randvoorwaarden aangehouden: 1. "De peuterspeelzalen zullen zoveel mogelijk in staat gesteld worden één be taalde leidster in dienst te hebben" coliegeprogram, par. XI,4 sub 2). 2. Het totale voor de subsidiëring van de peuterspeelzalen beschikbare bedrag op de gemeentebegroting dient cp jaarbasis het bedrag van 150.000,niet te overschrijden. Dat betekent dat max. 100.000,aan meerkosten ten opzichte van de huidige situatie beschikbaar is. (beleidsplan '85-'89). Een belangrijk punt bij de afweging van de vraag welke subsidiëringsstructuur oor het peuterspeelzaalwerk het beste gekozen kan worden is de vraag welke kosten gesubsidieerd zouden moeten worden en met name of de personeelskosten .aartoe zouden moeten behoren. Tot nu toe was het voor ons niet zozeer de vraag of de personeelskosten tot de subsidiabele kosten zouden moeten gerekend, als wel of ze uitdrukkelijk op die titel zouden moeten worden gesubsidieerd. Ook in ons aanvankelijke voorstel tot subsidiëring van het peuterspeelzaalwerk werd rekening gehouden met de kosten, die voortvloeien uit de betaling van leiding. Die kosten werden verdisconteerd in het (per groep) beschikbaar stellen van een genormeerd bedrag voor "overige kosten". Wij meenden dat de eenvoud en de bud gettaire beheersbaarheid gediend waren met een dergelijk subsidie-systeem, dat gelijke mogelijkheden zou creëren voor alle groepen om het 3ubsidie naar eigen inzicht te besteden. Opgemerkt is echter dat speelzalen zónder personeelskosten iaardoor in verhouding tot het kostenniveau over een (te) hoog subsidie zouden gaan beschikken. Hoewel het om een beperkt aantal speelzalen gaat, voor welke ieze situatie zich zou kunnen gaan voordoen, menen wij toch dat zulks zou moeten vorden voorkomen. Personeelskosten zouden alleen gesubsidieerd moeten (kunnen) worden, als ze ook werkelijk gemaakt worden. Met het oog daarop menen wij dan ook dat in het subsidie-systeem beter een verschil gemaakt kan worden tussen speelzalen mét en zónder betaalde leiding, waarbij voor elke werkvorm afzonder lijke faciliteiten zouden moeten worden gecreëerd, tiet sleutelprobleem bij de ontwikkeling van een subsidie-systeem voor het peu terspeelzaalwerk ligt echter bij de vraag of van gemeentewege een uniform en in komensafhankelijk systeem van ouderbijdragen zou moeten en kunnen worden voor geschreven en zo ja, op welke wijze bij de subsidiëring rekening kan worden ge-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1985 | | pagina 268