- 2 -
artikel 4.
Subsidie wordt slechts toegekend ten behoeve van peutergroepen met vrijwillige
leiding, indien het aantal peuters per peutergroep tenminste 10 is.
artikel 5
Subsidie wordt slechts toegekend ten behoeve van peutergroepen met
beroepskracht, indien:
a. het aantal peuters per peutergroep tenminste 14 is;
b. de ouder(s) of verzorger(s) van de peuters maandelijks tenminste een bijdrage
in rekening gebracht wordt volgens een door de instelling voor
peuterspeelzaalwerk vast te stellen tabel van ouderbijdragen, met inacht
neming van de ondergrenzen voor deze bijdragen, zoals aangegeven in de bij
deze paragraaf behorende, door Burgemeester en Wethouders vast te stellen,
tabel van minimale ouderbijdragen.
aanvullende administratieve voorwaarden
artikel 6.
Subsidie kan slechts worden toegekend indien de instelling voor
peuterspeelzaalwerk
a. in de subsidieaanvraag aangeeft hoeveel peuters naar verwachting gebruik
zullen maken van de peuterspeelzaal in het jaar, waarvoor het subsidie wordt
aangevraagd, hoeveel peutergroepen gevormd zullen'worden en of van een
beroepskracht gebruik gemaakt zal worden;
b. in de situatie dat het aantal voor verblijf in de peuterspeelzaal aangemelde
peuters groter is dan het aantal beschikbare plaatsen, voorrang geeft aan
peuters uit de buurt of wijk, waarin de peuterspeelzaal is gevestigd.
subsidiëringsmethode
artikel 7.
1. Het subsidie is eenmalig en bedraagt een jaarlijks in het Programma vast te
stellen afkoopsom:
a. in de huisvestingskostenindien het een zelfstandige peuterspeelzaal
betreft, tenzij de peuterspeelzaal naar het oordeel van Burgemeester en
Wethouders gehuisvest kan worden in een accommodatie van een instelling
die op titel van buurtactiviteiten wordt gesubsidieerd;
b. in de personeelskosten, indien de instelling voor peuterspeelzaalwerk ten
behoeve van de peutergroep (en) gebruik maakt van (een) beroepskrachten.';
c. in de activiteitenkosten ten behoeve van peutergroepen;
d. in de organisatiekosten ten behoeve van de instelling voor
p eu te r s p es 1 z aa lw e r k
2. De hoogte van de afkoopsom voor de personeelskosten, als bedoeld in het
eerste lid sub b, wordt bepaald door het verschil tussen
- enerzijds de kosten van een beroepskracht per groep per jaar, berekend op
basis van het wettelijk minimumloon, en
- 3 -
- anderzijds de genormeerde jaaropbrengst uit ouderbijdragen per groep, bere
kend volgens de door Burgemeester en Wethouders vastgestelde tabel van
(minimale) ouderbijdragen, als bedoeld in artikel 5, sub b.
Bij deze berekening wordt het aantal peuters, dat boven de norm van 14 kin
deren per groep uitgaat, buiten beschouwing gelaten.
3. De hoogte van de afkoopsom voor activiteitenkosten, als bedoeld in het eerste
lid sub c, wordt bepaald op basis van het jaarlijks in het Programma te
stellen normbedrag voor activiteitenkosten, vermenigvuldigd met het aantal
peutergroepen, dat de peuterspeelzaal bezoekt.
4. De afkoopsom voor de organisatiekosten, als bedoeld in het eerste lid sub d,
wordt bepaald op een jaarlijks in het Programma vast te stellen bedrag per
instelling voor peuterspeelzaalwerk, met dien verstande dat een instelling
die ten behoeve van de peutergroep(en) gebruik maakt van (een)
beroepskracht(en) een bedrag ontvangt dat twee keer het bedrag is dat een
instelling ontvangt, voor welke dat niet het geval is.
wijze van vaststelling van het subsidie
Artikel 8.
Het subsidie kan slechts worden vastgesteld indien de instelling voor
peuterspeelzaalwerk naar genoegen van het bevoegd gezag aangeeft welke peuters
daadwerkelijk de peuterspeelzaal bezoeken op of omstreeks de peildata van
15 februari of 15 september van het jaar, waarvoor het subsidie is toegekend.
Artikel 9.
Het subsidie wordt vastgesteld naar de situatie op de peildata, als genoemd in
artikel 8, telkens voor de periode tot de eerstvolgende peildatum en naar rato
van het aantal tussenliggende maanden, met dien verstande dat:
a. indien blijkt dat een peutergroep met vrijwillige leiding, ten behoeve waar
van in de aan de peildatum voorafgaande periode een subsidiebedrag werd
vastgesteld, inmiddels niet meer voldoet aan de in artikel 4 gestelde eis ten
aanzien van de minimale groepsgrootte, voor maximaal één periode ontheffing
kan worden verleend van het in artikel 4 bepaalde, onder de restrictie dat
het aantal kinderen per peutergroep niet lager kan zijn dan 8;
c. indien blijkt dat een peutergroep met beroepskracht, ten behoeve waarvan in
de aan de peildatum voorafgaande periode een subsidiebedrag werd vastgesteld,
inmiddels niet meer voldoet aan de in artikel 5, sub a gestelde eis ten aan
zien van de minimale groepsgrootte, voor maximaal één periode ontheffing kan
worden verleend van het in artikel 5, sub a bepaalde, onder de restrictie dat
het aantal kinderen per peutergroep niet lager kan zijn dan 10.