De suggestie die uit het onderzoeksrapport spreekt dat wij zonder kritisch
onderzoek de behoefte aan een manege zondermeer hebben aangenomen, wijzen
wij dan ook van de hand.
Afgegaan mocht worden op de gegevens van het Bureau Intomart B.V. van
1973 en daarop gebaseerde artikelen in vakbladen, terwijl deze behoefte
tevens werd onderschreven door hippische deskundigen op plaatselijk, regi
onaal en landelijk niveau.
Deze mening werd bovendien met nadruk ondersteund door de Raad voor Sport-
aangelegenheden die ons terzake meermalen gevraagd doch ook ongevraagd
van advies diende.
Ook de door de onderzoekscommissie meermalen geciteerde bedrijfsvoorlich-
ter voor de paardenhouderij van het Consulentschap voor de Rundveehouderij
van het Ministerie van Landbouw en Visserij is van mening „dat er in
Leeuwarden wel bestaansmogelijkheden voor een manege moeten kunnen zijn"
(blz. 16 rapport).
Gegeven het vorenstaande menen wij te mogen stellen dat wij signalen omtrent
de behoefte aan een manege gedurende een reeks van jaren van diverse kanten
ontvingen. Evenmin als andere, veelal veel deskundiger betrokkenen hierbij,
hebben wij geen enkele aanleiding gezien om de voorhanden zijnde gegevens
omtrent de behoefte aan een manege en de daarop stoelende meningen in
twijfel te trekken. De conclusie dat gegevens terzake zonder nader kritisch
onderzoek door ons en door de gemeenteraad zouden zijn geaccepteerd, delen
wij derhalve niet. Overigens zijn wij nog steeds van mening dat er in
Leeuwarden behoefte is aan een goed geoutilleerde manege.
Ook de conclusie van de onafhankelijke commissie dat de exploitatiebegro
ting veel te optimistisch was opgesteld behoeft enige nuancering.
Op grond van de resultaten die thans bekend zijn kan inderdaad tot deze
conclusie gekomen worden. Achteraf is een dergelijke conclusie ook een
voudig te trekken. Met behulp van de gegevens die in 1980 bekend waren
van tal van maneges in het land was geen "standaardbegroting" op te stellen.
Wij betreuren het, dat ondanks het feit dat een terzake kundige adviseur
van het Ministerie van Landbouw bij de planvoorbereiding was betrokken,
wij niet op de hoogte waren - evenmin als de initiatiefnemers - van de
resultaten van het vergelijkend onderzoek naar de exploitatie van maneges
dat bij dit Ministerie aanwezig was (maar niet, zoals de onafhankelijke
commissie ten onrechte stelt, was "uitgegeven"). Mede op advies van de
Raad voor Sportaangelegenheden hebben wij gemeend de door de stichting
ingediende begroting, die in overleg met een aantal hippische deskundigen
was opgezet, te kunnen goedkeuren. Achteraf is dit niet juist gebleken.
Overigens moet worden opgemerkt, dat de verschillen tussen begroting en
rekening niet zonder meer veroorzaakt zijn doordat op alle punten te
optimistisch zou zijn geraamd.
De verschillen zijn voor een belangrijk deel ook veroorzaakt door een
minder goed functionerend management bij de Stichting hetgeen met name
zijn weerslag vindt in de grote overschrijding van de begrote kosten.
Een vergelijking van de oorspronkelijke exploitatiebegroting, die ten
grondslag lag aan het raadsbesluit om medewerking te verlenen bij het
realiseren van een manege, met de exploitatierekening 1982 (het eerste
volle jaar) leert dat de werkelijke kosten nagenoeg het dubbele zijn van
de begrote kosten terwijl de werkelijke en begrote opbrengsten redelijk
op elkaar aansluiten. De problemen zitten derhalve in het te optimistisch
ramen dan wel het uit de hand lopen van de kosten, hetgeen uiteindelijk
tot het faillissement heeft geleid.
De commissie stelt, dat de verwachting, dat Leeuwarder ingezetenen die
elders paardreden gebruik zouden gaan maken van de Leeuwarder manege, bij
lange na niet zijn uitgekomen. Deze stelling vindt geen bevestiging in de
cijfers. De werkelijke opbrengst uit rijlessen/stalling is namelijk nage
noeg gelijk aan de raming daarvan.
Ook de stelling dat de exploitatie van het restaurant niet het overschot
heeft opgeleverd dat was begroot berust niet op feiten. In de eerste
begroting was rekening gehouden met een opbrengst die blijkens de rekening
1982 ook ruimschoots werd overtroffen.
De raming van de inkomsten is op deze hoofdonderdelen derhalve niet te
optimistisch geweest, doch eerder het tegendeel. Dat in de daarop vol
gende jaren het resultaat minder is geworden heeft eerder te maken met
de bedrijfsvoering dan met de wijze van inkomstenraming.
Tenslotte concludeert de commissie voor wat betreft de totstandkoming
van de manege dat er geen reserve voor aanloopverliezen was gevormd.
Deze constatering is juist.
Er vanuitgaande dat de exploitatie van de manege kostendekkend zou
(moeten) zijn waarmee ook in de ingediende begroting rekening werd
gehouden, werd de behoefte aan een dergelijke reserve ook niet gevoeld.
Daarenboven moet worden gesteld dat het vormen van een dergelijke reser
ve bij dit soort projecten ook vrij ongebruikelijk is. Veeleer wordt
getracht in de aanloopperiode de kosten zoveel mogelijk in de hand te
houden en een eventueel verlies in die periode gedurende een aantal jaren
af te schrijven.
Betrokkenheid van de gemeente bij de manege sinds de realisatie daarvan.
De betrokkenheid van de gemeente bij de totstandkoming van de manege is
in het voorgaande reeds duidelijk gemaakt. Het gegeven dat de gemeente
een niet onaanzienlijk financieel belang bij een goed functionerende
manege heeft, is ook tot uitdrukking gebracht in de voorwaarden die
verbonden zijn aan het verstrekken van een gemeentelijke garantie voor
de lening die voor de bouw van de manege moest worden aangegaan. Deze
voorwaarden zijn vooral gericht op het mogelijk maken van een financieel
gemeentelijk toezicht op de exploitatie van de manege door middel van
ondermeer de verplichting voor het stichtingsbestuur om de jaarbegroting
aan onze goedkeuring te onderwerpen en na afloop van elk boekjaar de
balans en exploitatierekening bij ons in te dienen en om op ons verzoek
door ons aangewezen ambtenaren in de bestuursvergaderingen als waarnemer
toe te laten.
Wanneer we nu terugkeren naar de feitelijke gang van zaken bij de Stich
ting Leeuwarder Manege, dan kan over de betrokkenheid van het gemeente
bestuur bij het beleid van de Stichting en de gemeentelijke reactie op
ontstane probleemsituaties het volgende worden opgemerkt.
Vanaf de start van de manege hebben regelmatig gesprekken plaatsgevonden
tussen het bestuur van de manege en ons college c.q. de betreffende por
tefeuillehouder en/of ambtenaren om zich voordoende problemen te bespreken
en zo mogelijk in gezamenlijkheid daarvoor oplossingen te vinden.
In dat kader kwamen o.m. zaken aan de orde als het inzetten van W.S.W.-
personeel, het aangaan van de lening bij de Phelpsstichting e.d., terwijl
ook van gedachten werd gewisseld over de algemene gang van zaken bij de
manege. Tot in de eerste helft van 1983 werd, afgezien van deze concrete
kwesties, door het bestuur geen enkel signaal gegeven dat er sprake zou
(kunnen) zijn van een structureel desastreuze financiële ontwikkeling
m.b.t. de exploitatie van de manege. Ook in de vergaderingen van het
algemeen bestuur van de manege was daarvan geen sprake. Afgezien van
financiële problemen op onderdelen die werden besproken en waarvoor
maatregelen werden genomen ter oplossing daarvan (bijv., de teruglopende
netto-opbrengst van het horeca-gedeelte en de daarop gevolgde ingreep
in de assortiment-samenstelling en de openingstijden) werd steeds
geconcludeerd dat de exploitatie met redelijk optimisme bezien kon
worden. Wel werd gesignaleerd dat er sprake zou zijn van liquiditeits
moeilijkheden ten gevolge van aanloopkosten en investeringsoverschrij
dingen, waarvoor het bestuur een oplossing wilde zoeken door het aangaan
van een aanvullende langlopende lening (zie hieronder).
De bij de gemeente op 25 mei 1982 ingediende voorlopige jaar"-rekening
over 1981 gaf ook geen verontrustend beeld te zien.
Het daarin berekende tekort ad 18.000,werd verklaarbaar geacht
gelet op de startfase waarin het project in die periode (oktober-decem-
- 5 -