ber 1981) nog verkeerde. Gezien ook de ontwikkeling in de bezettings
graad mocht aangenomen worden, dat het hier om een aanloopverlies ging,
dat spoedig ingelopen zou kunnen worden.
(De door de accountant opgemaakte jaarrekening droeg een voorlopig
karakter omdat er nog geen zekerheid bestond omtrent de fiscale posi
tie van de stichting)
Het eerste signaal dat ons aanleiding gaf om een diepgaand onderzoek in
te stellen naar de financiële positie van de stichting was de brief van
het stichtingsbestuur van 24 maart 1983. In deze brief werd het verzoek
gedaan om een geldlening te willen garanderen van 150.000,— teneinde
de liquiditeitspositie te verbeteren. Bij deze brief werd tevens een
voorlopige summiere exploitatierekening over 1982 gevoegd, die een
tekort liet zien van 42.000,Onze eerste kennisname daarvan leidde
tot de veronderstelling dat er niet slechts sprake was van een liquidi
teitsprobleem als gevolg van extra investeringen, maar dat er een andere
structurele oorzaak voor het tekort aanwezig moest zijn. Om het gedane
verzoek te kunnen beoordelen was dan ook aanvullende informatie nodig.
Deze werd ten dele gegeven in een aanvullend schrijven van het stich
tingsbestuur d.d. 3 mei 1983, in juni gecompleteerd met het op 31 mei
1983 gedateerde accountantsrapport en het in augustus 1983 overhandigde
exploitatie-overzicht over het eerste halfjaar 1983. Inmiddels hadden
overigens ook reeds de nodige ambtelijke en bestuurlijke besprekingen
plaatsgevonden met het bestuur. exploitati
Onze aanvankelijke veronderstelling van de aanwezigheid van structurele
problemen werd door de aanvullende informatie bevestigd. In het accoun
tantsrapport werd het tekort over 1982 niet op 42.000,maar op
117.000,becijferd, terwijl het voorlopige eerste half-jaaroverzicht
1983 een tekort voor die periode liet zien van 154.000,
Omstreeks diezelfde tijd kwamen zich in het complex manege/kinderboerderij
natuureducatief centrum voordoende personeelsproblemen op verschillende
wijzen in de publiciteit en werden terzake ook vragen aan ons gesteld door-
raadsleden.
Gelet op één en ander achtten wij het op dat moment raadzaam om eerst
nader overleg te voeren met het stichtingsbestuur over de situatie
waarin de manege zich bevond, waarbij met name ook zou moeten worden
bekeken of in de bestaande opzet, uitvoering en activiteiten van de
manege zodanige wijzigingen konden worden aangebracht dat financiële
tekorten werden vermeden. Daarbij werd wel aangetekend dat het creëren
van een (ook in personeelsopzicht). werkbare situatie in de eerste plaats
een verantwoordelijkheid van het stichtingsbestuur werd geacht.
Begin november werd aan ons door het stichtingsbestuur een voorstel
gedaan voor een nieuwe beheersstructuur voor de manege, zowel in bestuur
lijk als in personeel opzicht, die uitging van een (zonder gemeentelijk
subsidie) kosten-dekkende exploitatie van de manege. Daarvoor was het
dan echter wel nodig om een bedrag van 250.000,aanvullend ter
beschikking te stellen in de vorm van een lening, teneinde een reële uit
gangspositie te verkrijgen. Hoewel ook aan dit voorstel een aantal onze
kerheden kleefde, meenden wij toch voorshands het stichtingsbestuur ter
zake het voordeel van de twijfel te moeten geven en een herkansing moge
lijk te maken. Niets doen zou immers onafwendbaar tot een faillissement
leiden en zo mogelijk nog meer onzekerheid teweeg brengen over de moge
lijkheden van handhaving van een manege in de Leeuwarder infrastructuur;
het belang van de aanwezigheid van een manege in Leeuwarden stond daar
bij voorop, zoals dat vanaf het begin het geval was. Zeker ook nu door
ons was besloten tot instelling van de zogenaamde onafhankelijke com
missie, diende er voldoende tijd beschikbaar te komen om definitieve
oplossingen mogelijk te maken. Dat ook wij ons ervan bewust waren dat
hieraan enige risico's verbonden waren, moge blijken uit onze stap om
als voorwaarde voor verdere gemeentelijke medewerking te stellen, dat de
gemeente het recht van hypotheek op de opstallen zou moeten verkrijgen;
dit werd ook gerealiseerd alvorens U conform ons voorstel op 20 februari
1984 besloot om aan de stichting onder een aantal voorwaarden een geld
lening van 250.000,te verstrekken, welke beslissing op 17 april door
Gedeputeerde Staten werd goedgekeurd en derhalve daarna geëffectueerd
kon worden.
Op 4 mei 1984 werd het eerste kwartaaloverzicht 1984 aan ons overhandigd,
waaruit een verlies van 62.000,over die periode bleek. Naar aanlei
ding van de analyse daarvan hebben wij - hoewel uit de overgelegde
stukken was af te leiden dat er een uitzichtloze situatie dreigde - op
29 mei 1984 besloten dat geen nadere beslissing omtrent deze materie
moest worden genomen alvorens de eindrapportage van de ingestelde onaf
hankelijke commissie aan ons beschikbaar zou zijn.
Op 17 augustus deelde het bestuur van de stichting ons mede, geen andere
mogelijkheid meer te zien dan surséance van betaling aan te vragen,
hetgeen enkele dagen later daadwerkelijk plaatsvond.
Mede omdat wijin overeenstemming met de commissies voor de Financiën
en voor Sport en Recreatie, geen mogelijkheden zagen om de gemeente borg
te doen staan voor de boedelschulden van de stichting op korte termijn,
werd op 11 september de surséance beëindigd en het faillissement van de
Stichting uitgesproken.
In het voorgaande zijn wij zo uitvoerig - naar desondanks in hoofdlijnen -
op de betrokkenheid van de gemeente ingegaan, om duidelijk te maken dat
er sprake is geweest van voortdurend en alert reageren op de zich voor
doende omstandigheden m.b.t. de manege waar het het gemeentelijk belang
bij de (financiële) situatie betreft.
Dit moge reeds blijken uit de veelal uitvoerige ambtelijke adviezen die
ons sinds september 1983 rondom deze kwestie zijn voorgelegd en waarom
trent wij besluiten hebben genomen. Te Uwer informatie zijn deze wederom
alle voor U ter inzage gelegd.
Wij distantiëren ons dan ook van de opmerking op pag. 8. van het rapport
van de onafhankelijke commissie waarin twijfel wordt uitgesproken of
relevante informatie over de gang van zaken wel snel werd verlangd en
doorgegeven, dan wel van gemeentewege snel en doortastend werd gereageerd
op de slechte bedrijfsresultaten. Van gemeentewege is juist al het moge
lijke gedaan om de benodigde informatie goed op tafel te krijgen en is
daarop ook gereageerd. Naar ons oordeel kan daarover geen verschil van
mening bestaan; waarover wel verschillend kan worden geoordeeld is over
de inhoud van de beslissingen die zijn genomen en de stappen die zijn
gezet. Onze benadering is, zoals uit het voorgaande ook mag blijken, de
volgende geweest.
Voorop hebben wij gesteld, dat er een groot belang is en moet blijven
gehecht aan de aanwezigheid van een manege-voorziening in de stad Leeu
warden, i.e. op de daarvoor nu aangewende plaats. Daarnaast is vanaf het
begin het uitgangspunt geweest dat de gemeente - afgezien van de ver
strekte bijdrage a fonds perdu en de afgegeven garanties - geen bijdrage
wenst te leveren in de exploitatiekosten van de manege. Tegen deze
achtergrond hebben wij al het mogelijke gedaan om enerzijds het voort
bestaan van de manege zo min mogelijk in gevaar te brengen en anderzijds
de risico's voor de gemeente (m.n. de noodzaak om op enig moment tot
structurele subsidiëring over te gaan) zo veel mogelijk beperkt te houden.
Dat verklaart ook onze terughoudendheid met het doen van voorstellen tot
aanvullende financiële steun en onze geneigdheid om allereerst in over
leg met het bestuur en daarna - ook om andere redenen - tevens via een
door de ingestelde onafhankelijke commissie in te stellen onderzoek de
oorzaken van de ontstane situatie grondig te analyseren en van daaruit
pogingen te ondernemen om tot definitieve oplossingen te geraken die aan
de genoemde uitgangspunten (randvoorwaarden) voldoen.
Het verstrekken van de genoemde gemeentelijke geldlening achtten wij in
dit verband op het moment waarop daarover beslist moest worden, juist
- 7 -