- 4 -
4. Nadere bezinning.
4.1. Algemeen.
In de eerste helft van 1985 zijn met name van de zijde van het
uitvoerende veld, d.w.z. de Surinaamse en Antilliaanse organisaties
en de betrokken welzijnsinstellingen in Friesland, gedachten ont
vouwd over de wenselijk geachte structuur in de toekomst. In een no
ta van het C.O.L. getiteld "Structuur en inhoud van het tweedelijns
Surinaamse en Antilliaanse welzijnswerk in Friesland" is een dergelijk
scenario neergelegd. Daarin wordt met name ingegaan op de continuering
van de steunfunctie zoals deze tot nu toe werd vervuld, door deze -
zij het in een aangepaste vorm - ook in de toekomst onder de brengen
bij het C.O.L.
Wij hebben ons in deze periode beraden op het aan het departement
te presenteren voorstel inzake de toekomstige structuur. Daarvoor heb
ben wij onze opvattingen afgestemd op de gedachten die daaromtrent leven
bij de andere betrokken gemeenten. Dit heeft geresulteerd in de noti
tie "Stellingname van de Friese (kern)gemeente met betrekking tot
de wenselijk geachte structuur van het welzijnswerk voor Surinamers
en Antillianen in Friesland", welke voor U ter inzage is gelegd. In de
ze notitie kwam tot uitdrukking dat het eerder ingenomen standpunt
van de Friese gemeenten onveranderd bleef. Decentralisatie van deze
werksoort werd toegejuicht o.m. omdat daardoor de totstandkoming van
een integraal (plaatselijk) welzijnsbeleid met betrekking tot alle et
nische groepen tot de mogelijkheden gaat behoren. Decentralisatie van
kortingen op financiële budgetten die jarenlang van rijkswege de om
vang en kwaliteit van de uitvoerende activiteiten op lokaal niveau
hebben bepaald, werd niet als een reëel vertrekpunt gezien voor het te
voeren beleid.
In de discussie tussen rijk en gemeenten over de gewenste herstruc
turering en met name de financiële gevolgen van het een en ander,
speelt de steunfunctie een belangrijke rol. Onderstaand zal daarom op
dit aspect nader worden ingegaan.
4.2. Steunfunctie
In de planopzet van het departement wordt ervan uitgegaan dat he
in Friesland noodzakelijk is voor een bovenlokaal steunpunt om een pe -
soneelsformatie te hanteren bestaande uit twee inhoudelijke krachten
(thans nog drie) en een halve administratieve kracht (nu een hele),
terwijl voorts een activiteitenbudget van 20.000,per jaar beno
digd zal zijn. Het daarmee gemoeide budget wordt afgezonderd van de ten
behoeve van Friesland beschikbare middelen en blijft onder het beheer
van de rijksoverheid.
Om een aantal redenen hebben de gemeenten in hun reactie de mening ui -
gesproken dat de uitrusting van een steunfunctie ten behoeve van
Surinamers en Antillianen in Friesland een beperkter omvang kan heb
ben. De voornaamste daarvan is de volgende.
De lokale organisaties van Surinamers en Antillianen hechten er op
de allereerste plaats aan om plaatselijke uitvoerende activiteiten
(b.v. op het gebied van sociaal-cultureel werk of educatie) tot uit
voering te brengen. Deze activiteiten prevaleren boven ondersteunende
activiteiten die als tweedelijnswerk worden uitgevoerd. De beschikbar-
financiële middelen moeten dan ook primair ingezet worden voor lokale
uitvoerende activiteiten en voor de directe (beroepsmatige) ondersteuning
die daarbij gewenst is.
Voor alle duidelijkheid zij erop gewezen, dat de gemeenten door het in
nemen van dit standpunt zich niet tegen bovenlokale ondersteuning als
zodanig hebben willen keren. Waar het om gaat, is dat in het kader va:
de onderhandelingen tussen het rijk en de gemeenten, laatstgenoemden
(daartoe gedwongen door de stellingname van het rijk) hebben geopteerd
voor het verlenen van voorrang aan het uitvoerend werk boven (tweede
lijns) beroepsmatige ondersteuning daarvan.
Gezien deze situatie, waarbij het rijk bij een inkrimpend budget een
aanzienlijk deel van de middelen reserveert voor een steunpunt, het
geen ten koste gaat van het (eerste-lijnsuitvoerend werk, hebben de
gemeenten een aantal overwegingen aangevoerd die verband houden met
een andere visie op (de invulling van) het steunpunt. In kort bestek ko
men deze erop neer, dat:
- het steunpunt een kleinere omvang kan hebben, en daardoor minder
behoeft te kosten;
- het steunpunt niet bij een plaatselijk uitvoeringsorgaan, maar (in
beperkte omvang) bij een reguliere steunfunctieorganisatie (zoals
in Friesland het Begeleidingsorgaan Friesland) kan worden onderge
bracht.
Het zal duidelijk zijn dat beide overwegingen nauw verband met el
kaar houden. In de genoemde notitie van de gezamenlijke gemeenten
wordt daarop uitgebreid ingegaan.
5. Standpuntbepaling ten opzichte van het rijk
De hiervoor genoemde standpunten van de Friese gemeenten zijn in
gebracht in een overleg met het departement op 13 september 1985.
In een vooroverleg werd duidelijk dat de Friese gemeenten de gefor
muleerde stellingname niet tot zijn uiterste consequentie doorgevoerd
willen zien. Dit zou namelijk betekenen, dat - ten tweede male -
de overdracht van bevoegdheden ten aanzien van het welzijnswerk voor
Surinamers en Antillianen zou worden afgewezen. Geconcludeerd werd
dat de gemeenten ertoe neigden uiteindelijk het W.V.C.-aanbod te ac
cepteren, maar dat ten aanzien van de definitieve standpuntbepaling
eerst teruggekoppeld zou moeten worden op elk van de colleges c.q. ge
meenteraden.
In het daarop volgende overleg met het departement hebben de gemeenten
getracht het departement ertoe te bewegen zo veel mogelijk middelen
toe te delen aan de plaatselijke activiteiten, zo nodig ten koste van
de steunfunctie. Als verweer tegen de door de gemeenten aangedragen
argumenten in verband met de steunfunctie werd door W.V.C. aangevoerd
dat tot de reservering van middelen daarvoor door het parlement was be
sloten door middel van de vaststelling van het Rijksprogramma Welzijn
Minderheden. Van deze beleidslijn zou derhalve niet kunnen worden af
geweken. Over de plaats van het bovenlokale steunpunt zou vanuit het
Ministerie nog nader overleg met alle betrokkenen (waaronder de orga
nisaties van Surinamers en Antillianen, C.O.L. en B.O.F.) plaatsvin
den, alvorens tot een definitieve standpuntbepaling - die tot de uit
sluitende verantwoordelijkheid van het rijk wordt gerekend - zou wor
den besloten. Ten aanzien van de te decentraliseren middelen voor uit
voerende activiteiten werd door het departement het navolgende aanbod g
daan, dat later bij brief van 7 oktober 1985 nog is vastgelegd.
- de eerdergenoemde afloopregeling gaat eerst in per 1 januari 1986
en behoudt dezelfde looptijd, d.w.z. het subsidieniveau 1985 blijft
ook in 1986 gehandhaafd en verdere kortingen vinden plaats in 1987
en 1988;
- de afbouw van de formatieplaats ten behoeve van het categoriaal maat
schappelijk werk gaat door; het werk dient door de bestaande al
gemene instellingen (evt. ondersteund door de twee beroepskrachten
van het steunpunt) te worden uitgevoerd; bij eventuele ernstige knel
punten in de uitvoering is een heroverweging van de zijde van W.V.C.
(in 1987) denkbaar;
- extra middelen voor jaarlijkse stijgingen in huisvestingslasten van
de accommodaties alsmede van stijgende kosten van beheer kunnen niet
worden toegekend;