- 4 -
Artikel 4.
Voorzover toepassing van artikel 3, eerste lid onder b en tweede lid, voor de
adjunct-directeuren die op 31 maart 1985 en 1 april 1985 in vaste dienst aan de
school waren verbonden, leidt tot een wijziging in de onderlinge afvloeiings
volgorde zoals deze gold op 31 maart 1985, geschiedt de afvloeiing in de op
31 maart 1985 geldende volgorde.
Paragraaf 3.
Artikel 5.
1. Deze regeling kan worden aangehaald als: "Afvloeiingsregeling gemeentelijke
scholen voor hoger beroepsonderwijs te Leeuwarden".
2. Zij werkt terug tot 1 april 1985.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering
van
Voorzitter.
Secretaris.
Nr. 9650
DE RAAD DER GEMEENTE LEEUWARDEN;
gelezen het voorstel van Burgemeester en Wethouders van 12 juni 1986
(bijlage nr. 234);
gelet op artikel I-G2 van het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (Stb.
1985, 110);
BESLUIT
vast te stellen de navolgende "Verordening betreffende de afvloeiingsregeling
gemeentelijke scholen voor voortgezet onderwijs te
Leeuwarden";
Artikel I.
Deze regeling verstaat onder:
a. de wet: de Wet op het voortgezet onderwijs (Stb. 1963» 40);
b. het bevoegd gezag: Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden;
c. school: een school voor voortgezet onderwijs te Leeuwarden;
d. diensttijd: uitsluitend de tijd doorgebracht in een betrekking
1aan een school of inrichting als bedoeld in de Wet op het voortgezet
onderwijs dan wel de Overgangswet voortgezet onderwijs - waaronder begre
pen vormingsinstituten - en in de wetten die geacht kunnen worden aan de
Wet voortgezet onderwijs te zijn voorafgegaan;
2. aan een school of inrichting waarop de Kleuteronderwijswet of de Lager-
onderwijswet 1920 van toepassing is c.q. de onderwijsvormen die in de
plaats daarvan zijn of worden ingesteld, met dien verstande dat de tijd
voor januari 1956 doorgebracht aan een school voor kleuteronderwijs
slechts meetelt indien daaruit inkomsten werden genoten;
3. aan een school of inrichting als bedoeld in de Experimentenwet Onderwijs;
4. aan een instituut voor vormingswerk voor jonge volwassenen dat gesub
sidieerd wordt volgens de Rijksregeling subsidiëring vormingswerk
leerplichtvrije jeugd 1964 (Stb. 1964, 239);
5. aan een Nederlandse instelling voor wetenschappelijk onderwijs, de
Politie-akademie, de Rijksluchtvaartschool, alsmede het militair
wetenschappelijk onderwijs aan het Koninklijk Instituut van de Marine, de
Koninklijke Militaire Akademie, de Koninklijke Militaire school en de
Hogere Krijgsschool, indien de personeelskosten van die instelling voor
tenminste 51 door de overheid worden vergoed ingevolge enige wettelijke
bepaling, alsmede de voormalige Mijnscholen in Limburg voor zover het
rechtstreeks door de overheid beheerde mijnen betreft;