10
volgopleidingen)
Na het door ons voorgestane fusieproces ontstaat er dus een brede scho
lengemeenschap met ongeveer A500 5000 leerlingen. Wil een dergelijk
instituut goed kunnen functioneren, dan zullen bijzondere eisen aan de
interne en externe organisatie gesteld moeten worden. Het voert naar
onze mening in dit stadium te ver om uitgebreid in te gaan op de wijze
waarop een en ander moet worden vormgegeven.
Naar aanleiding van het ambtelijk voorstel zijn echter veel vragen ge
steld naar een nadere uitwerking. Mede gelet op die vragen en de ontvan
gen kritiek, waaraan wij elders afzonderlijk aandacht zullen besteden,
zullen wij in de volgende paragraaf ingaan op enkele belangrijke aspec
ten van de nieuwe organisatiestructuur.
7. De nieuwe structuur in hoofdlijnen.
aBestuursstructuur
Bij de herstructurering zijn betrokken een aantal openbare en bij
zondere scholen; op dit moment gaat het om 14 scholen en 9 bevoegde
gezagsorganen (uitgaande van de situatie dat alle scholen partici
peren
In aanmerking moet daarbij worden genomen dat het bevoegd gezag van
de RSG door de minister binnen afzienbare tijd aan de gemeente zal
worden overgedragen, terwijl voorts de besturen van de beide lagere
technische scholen binnenkort zullen gaan fuseren.
Ten einde de voorgestelde brede scholengemeenschap te kunnen reali
seren, zal er tussen de besturen een fusie moeten plaatsvinden; de
bestuurlijke fusie dient vooraf te gaan aan de fusie van de instel
lingen. De vraag doet zich dan voor of de te vormen scholengemeen
schap een openbaar of een (algemeen-)bijzonder karakter moet krij
gen. Bij de beantwoording van deze vraag is in de eerste plaats van
belang dat er voldoende openbaar onderwijs blijft bestaan; het gaat
hierbij om een wettelijke vereiste waarvoor de gemeente zelf, naast
b.v. de provincie, een verantwoordelijkheid heeft. Naar onze mening
zou de te vormen scholengemeenschap een openbaar karakter moeten
krijgen. Voor de avo/vwo-componenten verandert er dan niéts (m.u.v.
eventueel de RSG), voor de lbo-componenten (m.u.v. de gem. LEAO)
wel. Voor de openbare bestuursvorm doen zich verschillende moge
lijkheden voor. Uitgaande van de gemeente als bevoegd gezag gaat
het dan om:
1. de integrale bestuursvorm, waarbij het College van B. W. (en
voor sommige besluiten de Gemeenteraad) als bevoegd gezag op
treedt
2. de functionele bestuursvorm in de vorm van een commissie ex
art. 61 van de Gemeentewet. Een dergelijke commissie wordt bij
verordening door de Gemeenteraad ingesteld; er bestaat overi
gens vrij veel ruimte m.b.t. het karakter en de inhoud van de
verordening
Aan de commissie kunnen adviserende taken of bestuurlijke be
voegdheden worden toegekend (dit laatste m.u.v. enkele in art.
63, lid 1 van de Gemeentewet met name genoemde bevoegdheden
waaronder het budgetrecht en het vaststellen van de begroting
en rekening). Ten aanzien van de samenstelling van de commissie
is alleen bepaald dat ten minste één Gemeenteraadslid van de
commissie deel moet uitmaken;
3. een op grond van de Wet Gemeenschappelijke Regelingen in het
11
leven geroepen gemeenschappelijke regeling tussen de gemeente
en de betrokken privaatrechtelijke rechtspersonen (de schoolbe
sturen). Deze vorm is pas sinds juni 1987 ook voor het voortge
zet onderwijs mogelijk en is speciaal gecreëerd als een openba
re school en een algemeen-bijzondere school op elkaar zijn
aangewezen om te voldoen aan hogere opheffingsnormen. De ver
schillende participerende besturen moeten in het geval van een
gemeenschappelijke regeling hun bevoegdheden overdragen aan een
apart openbaar lichaam, dat belast is met de uitvoering van de
regeling. Wij merken hierbij op dat voor zover bekend met deze
regeling nog geen ervaring is opgedaan in het voortgezet onder
wijs. Wel kan geconcludeerd worden dat de lokale betrokkenheid
minder wordt: het gaat immers om een bestuur met vertegenwoor
digers van deelbelangen. Een belangrijk nadeel is bovendien dat
de procedures voor de oprichting en instandhouding van eèn
gemeenschappelijke regeling gecompliceerd zijn en ook de proce
dures ter vaststelling van de begroting nogal omslachtig zijn.
Onze voorlopige conclusie op basis van het bovenstaande is de vol
gende. De te vormen scholengemeenschap dient een openbaar karakter
te krijgen. Daarbij is het redelijk dat de bestuurlijke inbreng
vanuit de huidige besturen zeker gedurende een aantal (overgangs-)
jaren gewaarborgd blijft; na een dergelijke periode zou de gang
van zaken geëvalueerd moeten worden en zou eventueel tot bijstel
ling besloten kunnen worden.
bSchoolorganisatie
De te vormen scholengemeenschap zal, zoals reeds opgemerkt, naar
verwachting ongeveer 4500 5000 leerlingen gaan omvatten. Om ver
schillende redenen is het niet mogelijk en niet gewenst het onder
wijs aan zo'n instelling op één lokatie onder te brengen.
In principe zal van de huidige gebouwensituatie moeten worden uit
gegaan; ten einde een optimale capaciteitsbenutting te kunnen rea
liseren zal herschikking overigens wel nodig zijn.
Is huisvesting in één gebouw praktisch dus al onmogelijk, het is
naar onze mening ook niet wenselijk. Een dergelijke instelling
wordt te massaal en zal met name voor de jongste groep leerlingen
als bedreigend kunnen worden ervaren. Te denken valt eerder aan de
volgende constructie:
een beperkt aantal lokaties waar basisvorming wordt gegeven,
goed gespreid over de stad zodat deze lokaties ook voor leer
lingen uit de regio goed bereikbaar zijn; in het schooljaar
1987-1988 bevonden zich in de eerste drie leerjaren van de
genoemde scholen (totaal 14) ongeveer 4000 leerlingen. Voor de
basisvorming zullen, gelet op de nog verder gaande daling van
de leerlingenaantallen ongeveer 3000 leerlingen te verwachten
zijn; bij een veronderstelde schoolgrootte van ongeveer 600
leerlingen betekent dit ongeveer vijf lokaties voor de basis
vorming
voorts een aantal lokaties waarin de verschillende vervolgop
leidingen met in totaal ongeveer 1500 k 2000 leerlingen zijn
geconcentreerd. Gedacht kan b.v. worden aan twee lokaties voor
mavo/havo/vwo en twee lokaties voor het lbo (voor de sector
techniek en voor de sector economie/verzorging