16 men, zijn: de besluitvorming is prematuur, met name gelet op de onzeker heid over de invoering van de basisvorming; de onderwijskundige onderbouwing van het voorstel is onvoldoen de c.q. ontbreekt; het gekozen tijdschema is te krap; de personele gevolgen worden niet genoemd of zijn althans vol strekt onduidelijk. In antwoord daarop merken wij het volgende op. Conform de procedure die voor de zomervakantie is afgesproken heeft ons college op basis van de eerdere voorstellen en de daarop geleverde reacties een voorstel ontwikkeld omtrent de richting waarin het openbaar en algemeen-bijzonder onderwijs zich in de komende jaren zou moeten ontwikkelen Op basis van dit concept-raadsvoorstel is aan alle betrokken mede zeggenschapsraden, directies en schoolbesturen gevraagd een eerste voorlopige uitspraak te doen over de vraag of ingestemd kan worden met de richting van de voorgestane ontwikkeling. Ook de Gemeente raad van Leeuwarden wordt, als bestuur van het gemeentelijk onder wijs, thans gevraagd een dergelijke uitspraak te doen. Gelet op het karakter van de uitspraken die gedaan zijn is het naar onze mening niet zinvol (en overigens ook nog niet mogelijk) al te diep in te gaan op allerlei aspecten die van groot belang zijn voor de verdere besluitvorming. Om duidelijkheid te krijgen over de personele, rechtspositionele, onderwijskundige, financiële en ande re gevolgen van de voorgestelde structuur zal veel onderzoek en overleg noodzakelijk zijn. Daarvoor is in het voorstel een tijdpad aangegeven, waarin uitdrukkelijk voorzien is in een aantal stadia van inspraak en besluitvorming die doorlopen moeten worden alvorens definitieve besluiten genomen kunnen worden. De landelijke ontwik kelingen, o.a. m.b.t. de regelgeving, zullen daarbij uiteraard ook betrokken worden en zonodig kunnen leiden tot aanpassingen en wij zigingen van het thans voorliggende voorstel. Aangezien er over het karakter van de huidige reacties veel misverstanden lijken te be staan, lijkt het ons nuttig dit nog eens nadrukkelijk naar voren te brengen Over de onzekerheid omtrent de invoering van de basisvorming merken wij het volgende op. Recente informatie uit betrouwbare bron (o.a. de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en enkele Tweede Kamerle den) heeft uitgewezen dat het wetsvoorstel m.b.t. de basisvorming in het voorjaar van 1989 zal worden behandeld in het parlement en dat het zonder ingrijpende wijzigingen zal worden aangenomen. Hoe wel het tijdpad voor de invoering enigszins is aangepast, is het eindpunt van invoering (1994) niet gewijzigd. Overigens wijzen wij erop dat het wetsvoorstel m.b.t. basisvorming niet de enige pijler is waarop ons herstructureringsvoorstel berust, maar dat er ook andere belangrijke ontwikkelingen in verwerkt zijn. Van veel kanten is opgemerkt dat de onderwijskundige visie en on derbouwing aan het voorstel ontbreekt. Wij delen deze kritiek niet. Zowel in het onderhavige voorstel als in eerdere beleidsvoorstellen hebben wij duidelijk aangegeven welke uitgangspunten en doelstel lingen bij de verdere ontwikkeling van het voorgezet onderwijs door ons gehanteerd worden. Overigens komen deze doelstellingen en uit gangspunten overeen met de doelstellingen en uitgangspunten van het 17 landelijk beleid. Dat velen het blijkens de reacties niet eens zijn met de wijze waarop deze uitgangspunten en doelstellingen nu in een bepaalde structuur zijn vertaald doet daaraan naar onze mening niets af. Veel bezwaren zijn er ook gerezen tegen het voorgestelde tijdpad. Wij achten deze bezwaren begrijpelijk: in een vrij kort tijdsbestek zullen veel zaken hun beslag moeten krijgen. Wel leert de ervaring dat fusieprocessen niet al te lang moeten blijven slepen, omdat de periode van onzekerheid voor de betrokkenen dan erg lang wordt en er dikwijls allerlei deelprocessen gaan ontstaan die het zicht op het einddoel vertroebelen, dan wel het einddoel onbereikbaar ma ken. Aan de andere kant is natuurlijk een zorgvuldige voorbereiding en voldoende ruimte voor inspraak en besluitvorming van bijzonder belang. Met het oog daarop zal het tijdpad dan ook wat flexibeler moeten zijn. Overigens hebben wij de bereidheid tot tussentijdse aanpassing in ons oorspronkelijke voorstel ook al uitgesproken; een bereidheid die wij hier nogmaals uitspreken. In de volgende para graaf zullen wij hierop verder ingaan. Tenslotte willen wij afzonderlijk ingaan op de naderhand binnenge komen reactie van mevrouw N.J. Ginjaar-Maas, Staatssecretaris van Onder wijs en Wetenschappen, die wij in afschrift ontvingen en die vooral betrekking heeft op de positie van het Stedelijk Gymnasium. Zoals U wellicht uit verschillende perspublikaties bekend is, wordt van de zijde van ouders van het gymnasium overwogen een aanvraag in te dienen tot omzetting van de openbare school in een algemeen-bij zondere, dan wel tot stichting van een nieuwe school op algemeen bijzon dere grondslag. Wij merken hierover op dat aanvragen tot omzetting al leen kunnen uitgaan van het bestuur van de betrokken school en dus niet van groepen ouders. Voor het stichten van een nieuwe school zal de zogeheten planproce dure gevolgd moeten worden, waarbij voor een categoriaal gymnasium een stichtingsnorm van 350 leerlingen geldt. Hierbij dient aangetekend te worden dat het ministerie bij uitbreiding van het aantal voorzieningen behalve naar de toetsing van de prognose vooral kijkt naar de gevolgen voor gelijksoortige opleidingen in de betrokken regio. Aangezien het openbaar en het algemeen-bijzonder voortgezet onderwijs grotendeels uit hetzelfde leerlingenpotentieel putten, zal het stichten van een alge meen-bijzonder gymnasium negatieve consequenties hebben voor het bestaande openbaar gymnasium. Honorering van een aanvraag op grond van de planprocedure is dan ook ondenkbaar. In hoeverre een "politieke" honorering, dus min of meer buiten de planprocedure om, tot de mogelijk heden behoort, is niet geheel te beoordelen, maar lijkt erg onwaar schijnlijk. In haar brief signaleert de staatssecretaris voorts een aantal problemen, die eerst opgelost moeten worden alvorens het plan tot uit voering gebracht kan worden. In een aantal gevallen, o.a. met betrekking tot het dislokatiebeleidverzetten de huidige (wettelijke) regels zich, zoals ons bekend was, tegen het voorstel. Zoals wij reeds hebben opge merkt zal hierover intensief overleg met allerlei organisaties nodig zijn, ook met de staatssecretaris. Wij betreuren het dat de staatssecretaris het noodzakelijk heeft geacht te interveniëren in wat naar onze mening behoort tot de autonome bevoegdheid van het gemeentebestuur. Een reactie die bovendien naar onze indruk gebaseerd is op zeer eenzijdige informatie, zodat de motieven en achtergronden van het voorstel kennelijk onduidelijk zijn gebleven. Een

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1988 | | pagina 460