een nuttig onderdeel zijn van het risicobeheer van decentrale overheden; dit gebruik dient vanzelfsprekend te zijn gericht op het beperken van financiële risico's. Voor wat betreft de looptijden van de uitzettingen van decentrale overheden geldt dat deze zoveel mogelijk moeten aansluiten bij de liquiditeitsprognose. Immers, bij toekomstige behoefte aan liquiditeit dienen in de eerste plaats beschikbare overtollige middelen aangesproken te worden in plaats van hiervoor een beroep op de geld- /kapitaalmarkt te doen. Belangrijke beginselen in de gehele financieringsfunctie Naast de in deze regeling neergelegde kwalitatieve eisen ten aanzien van tegenpartijen, zijn bij een prudent financieel beheer door openbare lichamen ook kwantitatieve eisen van belang. Deze komen in deze regeling niet expliciet naar voren, maar dienen wel in het financieringsstatuut, dat verplicht wordt gesteld in de Gemeentewet1, vastgelegd te worden. Hier wordt nogmaals gewezen op het belang van het vastleggen van limieten per tegenpartij. Het principe van diversificatie van tegenpartijen voorkomt immers dat wanbetaling/faillissement van een tegenpartij een te groot beslag legt op de financiële positie van een openbaar lichaam. 1 Dit geldt voor gemeenten en gemeenschappelijke regelingen. Voor provincies geschiedt dit in de Provinciewet, voor waterschappen in de Waterschapswet en voor Politieregio's in het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen (Bcrrp). 20 Artikelsgewijze toelichting Artikel 1 Onderdeel b: Centraal uitgangspunt bij het definiëren van een financiële instelling is dat deze instelling ofwel in Nederland onder toezicht staat, ofwel elders binnen de EU op basis van geharmoniseerde wet- en regelgeving onder toezicht staat. Onder financiële instellingen volgens de in deze regeling gehanteerde definitie kunnen dus ook zelfstandige dochters vallen van financiële instellingen waarvan de moedermaatschappij buiten de EU is gevestigd. Onder financiële instellingen worden ten eerste kredietinstellingen verstaan die in Nederland of in een andere EU-lidstaat onder toezicht staan. In Nederland is De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) verantwoordelijk voor het toezicht op (onder meer) kredietinstellingen. De bedrijfseconomische EU-toezichthouder beoogt het risico op faillissement bij kredietinstellingen te minimaliseren (ter bescherming van de consument), maar kan dit in een markteconomie niet uitsluiten. Voor het uitzetten van middelen bij effecteninstellingen en beleggingsinstellingen geldt dat dit is toegestaan voor zover deze instellingen in Nederland (op grond van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 en de Wet toezicht beleggingsinstellingen) of in een lidstaat van de EU onder toezicht staan (op grond van de zogenaamde ISD -richtlijn voor effecteninstellingen en de ICBE3-richtlijn voor beleggingsinstellingen). Het toezicht op beleggingsinstellingen wordt in Nederland door DNB uitgevoerd, het toezicht op effecteninstellingen door de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE). Het toezicht op effecten- en beleggingsinstellingen is voornamelijk gericht op het beschermen van de consument tegen ontoelaatbaar gedrag van financiële instellingen (gedragstoezicht). Het uitzetten van middelen door decentrale overheden bij verzekeraars en pensioenfondsen komt in de praktijk niet of nauwelijks voor. Deze instellingen ontvangen immers het overgrote deel van hun middelen van verzekerden en pensioengerechtigden. Om eventuele toekomstige ontwikkelingen niet in de weg te staan, zijn deze instellingen in deze regeling wel bij de financiële instellingen opgenomen. Het toezicht op verzekeraars en pensioenfondsen wordt in Nederland door de Verzekeringskamer (VK) uitgevoerd. Dit toezicht is met name bedrijfseconomisch gericht (zoals soliditeitseisen voor verzekeraars en van pensioenfondsen). 2 Investment Services Directive, 93/22/EEG. 3 Instellingen voor Collectieve Beleggingen in Effecten, 85/611/EEG. 21

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 2000 | | pagina 523