verdeeld. Dit geldt te meer, aldus reclamante, nu de gronden binnen dit bestemmingsvlak voor een niet onaanzienlijk deel toebehoren aan reclamante en deze reeds enkele jaren voornemens is deze gronden te ontwikkelen voor woondoeleinden. Artikel 13 Bro '85 en het rechtszekerheidsbeginsel dwingen het gemeentebestuur op grond van het voorgaande ertoe de uitwerkingsregels concreter te maken, bijvoorbeeld door daarin te bepalen dat de (vrij) te realiseren woningen gelijkmatig over het bestemmingsvlak moeten worden gespreid. In de huidige planopzet krijgt het college nagenoeg de vrije hand om het bestemmingsvlak WU 1 naar eigen goeddunken in te richten. Dat nu is, volgens reclamante, in strijd met het stelsel van artikel 11 WRO, waaruit volgt dat de delegatie van de uitwerkingsbevoegdheid door de gemeenteraad aan het college van burgemeester en wethouders geen onbepaald karakter mag hebben Zoals blijkt uit onder meer ABRS 9 juni 1998, BR 1998, p 936 beziet de Afdeling, aldus reclamante, de vraag of de uitwerkingsregels ex artikel 11, lid 1 WRO voldoende inzicht bieden in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van een plangebied uitdrukkelijk ook aan de hand van het criterium "de economische bruikbaarheid van de gronden". Omtrent de economische (uitvoerbaarheids)aspecten worden in het ontwerp-bestemmingsplan geen concrete uitspraken gedaan. Hierbij verwijst reclamante naar pag. 4 5 van de toelichting bij het ontwerp-bestemmingsplan, laat staan, aldus reclamante dat wordt aangegeven op welke wijze het gemeentebestuur met de huidige grondeigenaren wenst samen te werken ter realisatie van de (woon)bestemming Reclamante geeft aan dat zij dit grotendeels ook heeft ingebracht in de inspraakreacties op het voorontwerp bestemmingsplan. Zij geeft daarbij aan dat deze reactie door het college van b&w is weerlegd in die zin dat deze van mening is dat er niet wordt gehandeld in strijd met artikel 11 WRO en evenmin met artikel 13, lid 2 van het Bro'85 en het rechtszekerheidsbeginsel. Deze conclusie wordt niet of nauwelijks van een motivering voorzien. Zo wordt aldus reclamante in het geheel niet ingegaan op het criterium "de economische bruikbaarheid van de gronden" Wat betreft de situering van waterpartijen, natte natuur en woningbouw wordt erkend dat uit: "het onderhavige ontwerp- bestemmingsplan niet valt af te leiden waar de exacte locaties" zich daarvan bevinden. Daar wordt evenwel het volgende aan toegevoegd: "Niettemin zijn in de Beschrijving in Hoofdlijnen in relatie met hetgeen hierover is opgenomen in de toelichting in voldoende mate indicaties aangegeven waar de onderscheiden functies bij benadering gerealiseerd zullen gaan worden" Reclamante geeft aan dat hoe goed zij de Beschrijving in hoofdlijnen (in relatie met de plantoelichting) ook bestudeert, zij daarin geen (impliciete of expliciete) indicaties kan vinden voor het antwoord op bijvoorbeeld de vraag waar de buurtschappen bij benadering gesitueerd 32 zullen worden, en daaromtrent geen heldere eenduidige uitspraken zijn aan te treffen in het ontwerp- bestemmingsplan. Reclamante verzoekt daarom de impliciete indicaties alsnog om te zetten in expliciete aanduidingen. Samenvattend geeft reclamante aan dat het ontwerp- bestemmingsplan strijdig is met het nationaal ruimtelijk beleid, niet verenigbaar is met de door de gemeente uitgedragen stedenbouwkundige visie en te globaal is. Reactie college b&w Reclamante geeft aan dat het onderhavige bestemmingsplan onvoldoende inzicht verschaft in de toekomstige ontwikkeling van het plangebied. Het onderhavige bestemmingsplan maakt deel uit van het totale gebied Leeuwarden-ZuidHet totale plangebied Leeuwarden-Zuid zal gefaseerd in een periode van 20 tot 25 jaren worden ontwikkeld. De exacte invulling en de daarbij passende fasering zijn thans nog niet bekend. Zo is onder andere bepaald dat de binnen dit plangebied gelegen vlekken II en III pas na 2008 voor bebouwing in aanmerking komen. Wel is aangegeven in welke mate er bebouwing is toegestaan en op welke wijze deze invulling zal dienen te krijgen. Ook zijn de overige randvoorwaarden in het plan voldoende objectief vastgelegd. Dit geldt voor o.a. de locatie en de omvang van de voor recreatie aan te wenden gronden, de hoeveelheid voor bijzondere voorzieningen en voor detailhandel en horeca aan te wenden maximale oppervlakten en bijvoorbeeld de minimale hoeveelheid te realiseren water binnen deze gronden. Overigens vormt het Ontwikkelingsplan Leeuwarden-Zuid een richtinggevende rol bij de opzet van dit bestemmingsplan, hetgeen in de toelichting bij het bestemmingsplan ook is aangegeven onder 2.3 Gemeentelijk beleid. In deze structuurvisie is een indicatie gegeven van de toekomstige inrichting van het gebied Leeuwarden-Zuid. Aangezien de ontwikkeling van de vlekken II en III op zijn vroegst binnen 5 jaar plaats zal vinden kan thans, anders dan door reclamante wordt verzocht, hierover geen concrete invulling van de toekomstige bestemmingen (gebruik) worden opgenomen in dit plan. Anders dan reclamante zijn wij dan ook van mening dat de bepalingen in de voorschriften in samenhang met hetgeen hierover is opgenomen in de toelichting, in voldoende mate inzicht verschaffen in de toekomstige inrichting van het gebied. Hiermede wordt naar onze mening voldaan aan het bepaalde in artikel 13, lid 2 Bro waarin is bepaald dat een nader uit te werken plan voldoende inzicht dient te bieden in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van dat plangebied Voor wat betreft de opmerking dat reclamante sinds enige jaren eigenaresse is van een niet onaanzienlijk deel van de gronden die zijn gelegen binnen het bestemmingsvlak WU1, merken wij op dat uit door ons ingewonnen informatie bij het kadaster niet is gebleken dat reclamante (Mega) eigenaresse is van voornoemde gronden. Van voornemens om 33

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 2003 | | pagina 537