Voor het vaststellen van deze uitkering is gekozen een
systeem van normvergoedingin hoofdzaak gelijk aan dat
van de Kleuteronderwijswet
Dit brengt dus mede een uitkering voor de jaarlijkse in-
vesteringskosten voor de gebouwen en inrichtingen naar een
normaal bedrag per lokaal, dat noodzakelijk is te achten in
verband met het aantal verplichte leerkrachten. Hierbij zal
de ouderdom van de gebouwen in aanmerking worden genomen.
Voorts voor de exploitatiekosten een bedrag per leerling,
alsmede een bedrag per lokaal. Bij dit laatste bedrag is
ook weer rekening te houden met het aantal verplichte
leerkrachten.
Op deze wijze wordt in het bedrag der uitkering tôt uit-
drukking gebracht de omstandigheid, dat voor zeer kleine
scholen, zowel de investeringskosten als de exploitatie
kosten per lokaal berekend, over het algemeen relatief
hoog zijn.
In de bij algemene maatregel van bestuur te geven uit-
voeringsregeling zullen tevens de kosten van vak- en
gymnastieklokalen in aanmerking worden genomen.
De Regering ziet het karakter van de uitkering voor het
onderwijs aldus, d$t de gemeenten met behulp daarvan over
voldoende inkomsten zullen kunnen beschikken om hun huis-
houding te voeren. Het systeem van een jaarlijkse vast-
stelling van een op de gemiddelde kosten afgestemd bedrag
wijst zij af, omdat daarmede in de uitkering slechts voor
een klein deel rekening wordt gehouden met die uitgaven,
welke ôf zeer onregelmatig over de gemeenten zijn verdeeld
bf wel slechts in een beperkt aantal gemeenten voorkomen,
Ondanks de wellicht tijdelijk optredende verschillen
tussen uitkering en werkelijke kosten, welke in vele ge-
vallen beinvloed kunnen worden door het plaatselijk uit-
gavenbeleid, meent men het doel te bereiken, dat niet is, om
als op zichzelfstaande uitkering de kosten van het lager
onderwijs voor elke gemeente afzonderlijk volledig te dekken,
maar om in het geheel der uitkeringen, die steun te geven
aan de algemene middelen van de gemeente, die met het oog
op de ontwikkeling van de uitgaven voor het lager onderwijs
nodig is.
Tenslotte verzoekt de Minister in zijn bovenaangehaalde
circulaire aan de gemeentebesturen, het totaal van de in-
komstenramingen in de gemeente-begroting voor 1960 wegens
uitkeringen uit het gemeentefondsin afwachting van de
inpassing in de nieuwe regeling, op het bedrag van de te
ontvangen voorschotten te stellen. Weliswaar zullen de uit
keringen ingevolge de toekomstige wet een ander beeld ver-
tonen en voor een aantal gemeenten wellicht gunstiger zijn
dan de bedoelde voorschotten, doch hierover bestaat geen
enkele zekerheid, zolang de wet niet is vastgesteld. Op
eventueel in dit opzicht bestaande verwachtingen kan dan
ook niet worden vooruitgelopenaldus de Minister.
De gemeentebesturen worden dus andermaal in het onzekere
gelatenwat de toekomstige wet hun zal bieden.
Het spreekt vanzelf, dat het onder deze omstandigheden
weinig bevrediging schenkt, om een begroting voor het
komende jaar op te maken.