wordt het deel daarvan dat geacht kan worden be"trekking te hebben op een tijd, overeenkomende met de diensttijd waarnaar het pensioen is berekend, verme- nigvuldigd met 2, tôt een maximum van 40 jaren, gerekend deel uit te maken van het bedrag van het pensioen. Het in de vorige vclzin omschre',*en deel wordt inbouwbedrag genoemd. 2. Het inbouwbedrag overschrijdt niet het bedrag van het algemeen pensioen, dat geacht kan worden betrekking te hebben op het tijdvak, liggende tussen de aanvang en het einde van de diensttijd waarnaar het pensioen is of ge acht wordt te zijn berekend. Mededeiingsplicht Artikel 38 1. Indien een belanghebbende een algemeen pensioen gaat genieten dan wel het genot van een algemeen weduwen- of wezenpensioen of van een tijdelijke we- duwenuitkering eindigt of indien in het bedrag van het algemeen pensioen een wijziging wordt gebracht, anders dan op grond van de artikelen 8 of 9 van de Algemene Ouderdomswet of de artikelen 19, 20 of 21 van de Algemene He- duwen— en Wezenwet, is hij gehouden hiervan onverwijld kennis te geven aan burgemeester en wethouders. 2. Indien een belanghebbende de in het vorige lid bedoelde kennisgeving niet onverwijld doet, gaat een verlaging van het inbouwbedrag niet vroeger in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de kennisgeving werd gedaan of waarin ambtshalve vermindering van het inbouwbedrag plaatsvond. Algemeen pensioen en diensttijd Artikel 39 Voor de toepassing van artikel 37 geldt het volgende: a. Het algemeen pensioen wordt geacht betrekking te hebben op het tijdvak, liggende tussen de tijdstippen waarop belanghebbende de leeftijd van 15 jaar en die van 65 jaar heeft bereikt met dien verstande dat, indien een belanghebbende recht heeft op weduwen- of wezenpensioen, het vorenstaan- de overeenkomstige toepassing vindt ten aanzien van de tijdstippen waarop de overledene de leeftijden van 15 en 65 jaar heeft of zou hebben bereikt. b. Indien een weduwe recht heeft op algemeen weduwenpensioen op grond van artikel 8, eerste lid, onder a, van de Algemene Ueduwai - en Wezenwet, doch geen van de in evengenoemde bepaling bedoelde kinderen recht heeft op pensioen, wordt uitgegaan van het bedrag van het algemeen weduwenpen sioen dat geldt voor degenen op wie artikel 19, eerste lid, van genoemde wet toepassing vindt. c. De weduwe op wie artikel 13, tweede lid, van de Algemene Ouderdomswet van toepassing is, wordt geacht met ingang van de dag, volgende op die van het overlijden van haar echtgenoot, dan wel met ingang van het later tijdstip xi/aarop evengenoemde bepaling op haar van toepassing wordt, recht te hebben op het algemeen ouderdomspensioen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet. d. Als diensttijd wordt uitsluitend in aanmerking genomen de diensttijd, ge— legen tussen de tijdstippen waarop de leeftijd van 15 jaar en die van 65 jaar is bereikt. e. Een pensioen dat niet is berekend naar diensttijd wordt geacht te zijn berekend naar een diensttijd van 40 jaren. f. Diensttijd waarnaar een pensioen is of geacht wordt te zijn berekend en die niet daadwerkelijk als wethouder is doorgebracht, wordt geacht aan te sluiten bij het einde van de ambtsvervulling waaraan het recht op pensioen is ontleend; voor zover dientengevolge deze diensttijd zich uitstrekt na het tijdstip waarop de leeftijd van 65 jaar is of zou zijn

Historisch Centrum Leeuwarden

Notulen van de gemeenteraad van Leeuwarderadeel | 1970 | | pagina 103