4
7. Indien met betrekking tot een onroerend goed de bouw of de verbouwing
van een gebouwd eigendom nog niet is voltooid, doch wel zover is
gevorderd dat een gedeelte daarvan in feitelijk gebruik kan worden
genomen overeenkomstig de bestemming die met die bouw of die verbouwing
voor het gehele gebouwde eigendom wordt beoogd, wordt bij het vaststel-
len van de heffingsgrondslag de invloed welke die bouw of die verbouwing
heeft op de waarde in het economische verkeer voor dat onroerende goed
in aanmerking genomen, voor zover deze kan worden toegeschreven aan het
voor feitelijk gebruik gereedgekomen gedeelte.
Voor zover nodig is voor de waardering van evenbedoeld gedeelte het
vierde lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor
de in dat lid bedoelde waarde in het economisch verkeer van het eigendom
in de plaats treedt de onderstelde waarde in het economisch verkeer
welke aan het gebouwde eigendom zou moeten worden toegekend, indien de
bouw of de verbouwing reeds geheel was voltooid;
8. Indien met betrekking tot een onroerend goed een gebouwd eigendom geheel
wordt verbouwd, gepaard gaande met gedeeltelijke afbraak en met herbouw,
66n en ander van een zodanige omvang dat naar maatschappelijke opvatting
met die verbouwing de stichting van een geheel nieuw gebouwd eigendom
wordt beoogd, wordt voor de duur van de verbouwing en onverminderd het
bepaalde in het zevende lid bij het vaststellen van de heffingsgrondslag
de ondergrond van het gebouwde eigendom aangemerkt als een ongebouwd
eigendom;
9. In afwijking in zoverre van het bepaalde in de leden 1 tot en met 3
wordt met betrekking tot het onroerende goed dat tot woning dient en
deel uitmaakt van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 (Stb. 63)
aangewezen landgoed, de waarde in het economisch verkeer bepaald met
inachtneming van een onderstelde verplichting om dat goed gedurende een
tijdvak van 25 jaren als zodanig in stand te houden en geen opgaand hout
te vellen anders dan volgens de regelen van normaal bosbeheer noodzake-
lijk of gebruikelijk is;
Artikel 5 (peildatum heffingsgrondslag)
1. De heffingsgrondslag wordt vastgesteld naar de toestand op 1 januari
1990 en vervolgens naar de toestand op een tijdstip dat telkens 5 jaren
later valt.
2. Een op voet van het eerste lid vastgestelde heffingsgrondslag vindt
toepassing voor elk belastingjaar vallende in een tijdvak van 5 achter-
eenvolgende jaren, welk tijdvak aanvangt op het tijdstip dat een jaar
later valt dan dat waarnaar die heffingsgrondslag laatstelijk is
vastgesteld.