wie die zaak ter beschikking is gesteld.
3. Met betrekking tot de eigenarenbelasting wordt als genothebbende
krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die
bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de kadastrale
registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip
geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht
is.
Artikel 2 Belastinqob.iect
Als onroerende zaak wordt aangemerkt de onroerende zaak, bedoeld in
hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken (Stb.1994,874)
Artikel 3 Maatstaf en heffinq
1. De heffingsmaatstaf is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet
waardering onroerende zaken voor de onroerende zaken vastgestel-
de waarde voor het tijdvak waarbinnen het in artikel 1 bedoelde
kalenderjaar valt.
2. Indien met betrekking tot een onroerende zaak geen waarde is
vastgesteld op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering
onroerende zaken wordt de heffingsmaatstaf van die onroerende
zaak bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij
of krachtens de artikelen 17, 18, 19, eerste lid, onderdelen b
en c, 20, tweede lid, en 22, derde lid, van de Wet waardering
onroerende zaken.
Artikel 4 Vri.istellinqen
1. In afwijking in zoverre van artikel 3 wordt bij het bepalen van
de heffingsmaatstaf buiten aanmerking gelaten, voor zover dit
niet reeds is geschied bij de bepaling van de in dat artikel
bedoelde waarde, de waarde van:
a. ten behoeve van de land- en tuinbouw bedrijfsmatig ge-
exploiteerde cultuurgrond;
b. gebouwde eigendommen, voor zover de ondergrond daarvan
bestaat uit de in onderdeel a bedoelde cultuurgrond;
c. onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de
openbare eredienst of voor het houden van openbare bezin
nings samenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een en
ander met uitozndering van delen van zodanige onroerende
zaken die dienen als woning;
d. een of meer onroerende zaken die dee! uitmaken van een op
de voet van de Natuurschoonwet 1928 (Stb. 1989, 252) aange-
wezen landgoed dat voldoet aan de in artikel 1, derde lid,
onderdeel b» van die wet bedoelde voorwaarden met uitzon-
dering van de daarop voorkomende eigendommen;
e. natuurterreinen, waaronder mede worden verstaan duinen,
heidevelden, zandverstuivingen, moerassen en plassen, die
door rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid welke
zich uirsluitend het behoud van natuurschoon ten doel
stellen, beheerd worden;
f. openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar ver-
voer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken;
g. waterverdedigings- en waterbeheersingswerken die worden
2