b. het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een
plan van aanpak als bedoeld in artikel 38, zevende lid van de IOAW en artikel 38, zevende
lid van de IOAZ;
c. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het dagelijks bestuur
aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, on-
derdeel e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e,
van de IOAZ, voor zover dit met heeft geleid tot het geen
doorgang vinden of tot voortijdige beeindiging van die voorziening,
d. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als
bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onder
deel e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ont-
heffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste
lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ;
e. het niet of onvoldoende verrichten van een door het dagelijks bestuur opgedragen te-
genprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW
of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ;
3. derde categorie:
a. het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;
b. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;
c. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid,
d. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden
voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste
lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en
37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen
doorgang vinden of tot voortijdige beeindiging van die voorziening,
e. het niet meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot
arbeidsinschakeling of uitvoering van een plan van aanpak door het niet
verschijnen op een oproep zonder bericht van verhindering.
Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging
De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 8 en 9, wordt vastgesteld op.
a. twintig procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eer
ste categorie;
b. veertig procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de
tweede categorie;
c. honderd procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de
derde categorie.
Afstemmingsverordening Participatiewet Bbz 2004, IOAW en IOAZ 2015 Pagina 5- 22