Toelichting
Algemeen
Rechten en plichten in de Participatiewet, IOAW en IOAZ.
De gemeenten hebben een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plich
ten van bijstands- respectievelijk uitkeringsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een uit-
keringsgerechtigde moet het eigen beleid vastgelegd worden in een verordening.
Rechten en plichten zijn twee kanten van een medaille. Het recht op een uitkering voor levensonderhoud
is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van die uitkering.
Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet, artikel 20 tweede lid IOAW en artikel 20 tweede lid IOAZ
spreekt over het afstemmen van de bijstand en uitkering en de daaraan verbonden
verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze
bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden
verplichtingen voor uitkeringsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de indi-
viduele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de uitkerings-gerechtigden. Artikel 18, tweede
lid, van de Participatiewet, artikel 20 tweede lid IOAW en artikel 20 tweede lid IOAZ legt een directe kop
peling tussen de rechten en plichten van uitkerings-gerechtigden: het recht op een uitkering is altijd ver
bonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van die uitkering. Dit betekent
dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm
en de beschikbare
middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden
nagekomen. De inspanningen die van de uitkeringsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht,
spelen ook een rol.
Wanneer het dagelijks bestuur van de Dienst SoZaWe Nw. Fryslan tot het oordeel komt dat een uitke
ringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is
dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen
wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, wordt afgezien van een dergelijke verlaging. Het
dagelijks bestuur moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de
persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Als daartoe zeer dringende
reden aanwezig worden geacht kan van een verlaging worden afgezien.
Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geuniformeerde ar-
beidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel
moet worden verlaagd met honderd procent gedurende een tot drie maanden. In de verordening is de
duur van die verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).
Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet
mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is om
andere redenen, dringende of bijzondere redenen, van een verlaging afgezien van het opleggen van een
verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende
gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Afstemmingsverordening Participatiewet Bbz 2004, IOAW en IOAZ 2015 Pagina 9- 22