Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan beoordeelt het dagelijks
bestuur uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van
belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien. Dit volgt uit
artikel 18, derde lid, van de Participatiewet. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een
besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden ge-
houden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds
(binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedrags-
verandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat
aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.1 Artikel 18, derde lid,
van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de
geuniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten
aanzien van geuniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van
toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat arti
kel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.
Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een punitieve sanctie
(leedtoevoegend) voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig
heeft misdragen.2 Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende
hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de
strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten.
Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geld-
boete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van
zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waar-
van de bijstand kan worden verlaagd.
In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake
van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedra
ging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De
verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire
maatregel en een punitieve sanctie.
Niet verlenen van medewerking
Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand/ uitkering.
Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een
huisbezoek. in de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beeindiging of in-
trekking van het recht op bijstand/ uitkering omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het
verlagen van de bijstand/ uitkering is in dat geval niet aan de orde.
Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met ar-
beidsinschakeling kan ook worden uitgelegd als het niet voldoen aan de medewerkingsplicht.
In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te
verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de
1 CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3002.
2 CRvB 31-12-2007, nrs. 06/4510 WWB, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1811, CRvB 29-07-2008, nrs. 07/2262
WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BD9023, CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a.,
ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919 en CRvB 19-01-2010, nr. 08/1012 WWB, ECLi:NL:CRVB:2010:BL0052.
Afstemmingsverordening Participatiewet Bbz 2004, IOAW en IOAZ 2015 Pagina 10- 22