In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd dat de verlaging dient te worden afgestemd op de
emst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de
belanghebbende. Deze bepaling brengt met zich mee dat bij elke verlaging moet worden
nagegaan of gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende afwijking van de
hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is.
Afwijking kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Dit betekent dat bij de beoordeling of er een verlaging moet plaatsvinden, en zo ja welke, telkens de vol-
gende drie stappen moet worden doorlopen:
Stap 1: vaststellen van de emst van de gedraging (objectieve vaststelling);
Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid (mogelijkheden/onmogelijkheden van het
individu alsmede eventueie persoonlijke omstandigheden);
Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende (bijzondere sociale en/of
medische omstandigheden).
De emst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee het bedrag
van de uitkering verlaagd wordt. Voor wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid
wordt o.a. verwezen naar de toelichting bij artikel 4. afzien van uitvoering van een verlaging.
Deze stappenoverweging dient opgenomen te worden in de rapportage of het besluit.
In het derde lid is opgenomen dat een besluit tot afstemming niet verhinderd dat ter zake van
een zelfde gedraging gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om tot opschorting of
intrekking van het recht op uitkering over te gaan.
Artikel 3. Het besluit tot opleggen van een verlaging
Het verlagen van een uitkering op grand van deze verordening vindt plaats door middel van een
besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is
aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien
rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt
onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.
Artikel 4. Afzien van uitvoering van verlaging
Het afzien van het opleggen van een verlaging "indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt is over-
genomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de
IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is
bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid.4 Het is aan het dagelijks
bestuur te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang
geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit lik op stuk is het nodig
dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.
Om deze reden regelt artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening dat het dagelijks
bestuur geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan een jaar geleden hebben plaatsgevon
den. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in
onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het dagelijks bestuur overgaat tot het opleggen van een
verlaging.
4 CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, ECLI:NL:CRVB:2001 :AD4887.
Afstemmingsverordening Participatiewet Bbz 2004, IOAW en IOAZ 2015 Pagina 13- 22