De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplich-
tingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde voor 1 januari 2015 bepaalt dat het college i.e.
het dagelijks bestuur moest afstemmen als een belanghebbende de
verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de
Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord
"onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen
inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen
van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 8 neergelegd dat spra-
ke is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.
Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (derde categorie)
Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen
te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een
gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de
Participatiewet staan de geuniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geiiniformeerde
arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de
bijstand met honderd procent gedurende een in deze verordening vastgelegde duur van ten
minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).
In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 11.
Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 8, derde lid, als het niet naar
vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals
bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals:
het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor
het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en
het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding,
gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.
Inspanningen in eerste vier weken na de melding (tweede categorie)
De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de
Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun in
spanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet).
Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de
Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het
dagelijks bestuur onvoldoende, dan verlaagt het dagelijks bestuur de uitkering. Een aparte grondslag in de
verordening opnemen is strikt genomen niet
noodzakelijk. Dit is in het verleden in verband met de herkenbaarheid wel gedaan.
Artikel 9. Gedragingen IOAW en IOAZ
De artikelen 9 en 10 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 9 worden schendingen
van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in
artikel 9, zijn ondergebracht in categorieen. Aan die categorieen wordt in
artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een veriagingspercentage. De categorieen zijn gerang-
schikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de
gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde
arbeid.
Afstemmingsverordening Participatiewet Bbz 2004, IOAW en IOAZ 2015 Pagina 17- 22