40
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 20 Maart 1866.
voor het gebruik van de wateren, kaden en wallen, eene beschik
king te nemen.
De heer de Haan acht in dezen eene splitsing wenschelijk, in
dier voege, dat het voorstel sub a. vermeld als spectérende eene
verordening van politie, worde gesteld in handen van de veror-
denings-commissie en dat sub b. betreffende eene belastingzaak,
worde gerenvoijeerd aan B. en W.
De heer Bruinsma acht de zienswijze van den vorigen Spr.
in sommige opzigten wel juist, doch kan er zich toch niet in
allendeele mede vereenigen; het betreft hier eene politie-vcror-
dening regelende een tak van de gemeentelijke huishouding, na
melijk de ligplaatsen van schepen, welke regeling eigenaardig
bij het Collcgie van B. en W. behoort; de daarop gestelde straf
bepalingen te regelen behoort wel tot de bemoeijingen der ver
ordenings-commissie, doch die regeling is in dezen subsidiair,
daarom zou hij het beter achten, dat het bedoelde voorstel eerst
in handen van het Collegie werd gesteld, om dienaangaande eene
voordragt te doen. De bewuste zaak heeft reeds sints lang een
punt van overweging bij het Collcgie uitgemaakt, doch men wenseht
eene afdoende regeling voor nu en het vervolg tot stand te bren
gen; het tot stand komen van verandering in de ligplaatsen bij de
Iloeksterpoort is thans noodzakelijk, doch zoodanige verandering
zal welligt ook binnen kort voor de ligplaatsen bij de W'irdumer-
poort noodig zijn.
De heer Hommes wenseht den heer Bruinsma in te lichten,
dat de Kamer van Koophandel in haar voorstel op de verandering
der ligplaatsen bij de Wirdumcrpoort bereids heeft gelet.
Den heer BruiDsma bevreemdt de door den heer Hommes ge-
gevene inlichtingen, want de kamer kan daaromtrent niet bepalen,
alvorens de Raad niet heeft vastgesteld.
De heer Bloembergen heeft eenige bedenking omtrent de
zienswijze van den heer de Haan. Die Spr. toch schijnt zijn voor
stel tot splitsing te gronden op het bepaalde in art. 166 der
gemeentewet, hetwelk voorschrijft dat de verordeningen tegen
wier overtreding straf is bedreigd, zooveel mogelijk worden ont
worpen door eene vaste commissie uit den Raad. Wanneer het
hier gold de kwestie van het aanbrengen van wijzigingen in de
strafbepalingen der onderwerpelijke verordening, dan zou het ra
tioneel zijn die eerst aan het oordeel der verordenings-commissie
ie onderwerpen, maar het geldt hier de regeling ecner zaak, die
direct tot de bevoegdheid van het Collcgie van dagelijksch be
stuur behoort; dat Collegie toch is het best in staat over de
ligplaatsen der schepen te oordeelen. Wanneer nu de voorge
stelde regeling werd gerenvoijeerd aan het Collegie en dit casu quo
wijziging voordraagt, dan kon men deze aan het oordcel der ver
ordenings-commissie onderwerpen. Spr. acht het niet met de strek
king van het aangehaalde wetsartikel overeenkomstig, dat de
verordenings-commissie per se zoodanige verordeningen ontwerpe.
De lieer Attema verklaart in de vorige vergadering al dade
lijk van meening te zijn geweest het voorstel van de Kamer naar
de verordening-commissie te renvoijéren en te hebben gevreesd,
dat een ter visie leggen van het stuk en de beslissing omtrent
de te nemen beschikking, een debat over de verdere behandeling
van het stuk zou uitlokken. Het geldt hier in de le plaats
eene verordening van politie, tot welker behandeling de veror
denings-commissie eigenaardig is geroepen, en hij acht die
commissie overtollig wanneer Burg. en Wcth. eerst de zaak
zouden moeten prepareren. Nu heeft Spr. in hoofdzaak tegen
de voorgestelde wijziging een wettig bezwaar, daarin bestaande
dat het in strijd moet worden geacht met art. 268 der gemeente
wet, 't welk bepaalt dat de doorvoer niet mag worden belem
merd. De kamer schijnt van het denkbeeld te zijn dat ook be
lasting van doorvarende schepen kan worden gehevendit nu is
een punt van gezet onderzoek, een punt dat men aan de bepa
ling van organieke wetten dient te toetsen. Spr. acht het
daarom beter dat de zaak in behandeling van de verordenings-
commissie worde gegeven, bovendien liet zal B. en W. die zoo
veelvuldige bemoeijingen hebben, ontlasten.
De heer Jongsma heeft nog een argument bij het gesprokene
door den heer Attema te voegen, het is dit, dat het voorstel om
het in handen van B. en W. te stellen, afstuit op het bepaalde
in art. 179 litt. s der gein. wet; hierbij toch wordt bepaald
dat aan het collegie van dagelijksch bestuur is opgedragen, „het
behoorlijk voorbereiden, zoover het niet aan anderen ia opgedragen
van al hetgeen in den Raad ter overweging en beslissing moet
worden gebragt." Er bestaat in dezen eene commissie ad hoe
krachtens art. 166 dier zelfde wet, en op dien grond is hij van
oordeel dat de zaak naar de verordenings-commissie moet wor
den gerenvoijeerd.
De heer Bruinsma zou er niet tegen hebben wanneer het hier
gold eene verordening in den zin van art. 166, maar het be
treft in dezen eene verordening regelende eene zaak van bloot
huishoudelijk belang, van een eenvoudigen politie-maatregcl. Hij
vraagt: Waartoe is de verordenings-commissie in het leven ge
roepen? het is eene commissie, in den regel uit regtskundigen
bestaande, aan wie het ontwerpen van verordeningen van regts
kundigen aard en strekking, is opgedragen. Het regelen van de
ligplaatsen der schepen is daaronder niet te begrijpen, maar be
hoort eigenaardig bij B, en W. te huis, die gecenseerd kunnen worden
beter dan de commissie met die aangelegenheid bekend te zijn.
De heer Jongsma erkent dat er zich gevallen kunnen voor
doen waarin zoodanig bezwaar bestaat, doch dat bezwaar kan in
dezen niet bestaan, omdat de wet bepaalt dat de Burgemeester
Voorzitter van die commissie is en deze als lid van het Collegie
genoegzaam met de zaak bekend is te achten.
De Voorzitter zegt met de heeren Jongsma en Attema in
zienswijze te verschillen; hij erkent dat strafverordeningen bij de
commissie in art. 166 bedoeld, beliooren te worden behandeld,
doch meent te moeten observeren dat het onderwerpolijk voor
stel van de Kamer van Koophandel is tweeledig. Teregt is de
aanmerking gemaakt omtrent het onhoudbare om van doorvarende
schepen belasting te kunnen heffen, en dit is een onderzoek dat
aan de verordenings-commissie moet worden gedemandeerd het
regelen der ligplaatsen van de schepen daarentegen acht hij ter
competentie van B. en W. te zijn; geschiedt dit laatste, dan zal
het Collegie aanvangen de noodige regeling voor te dragen met
voorstel van renvooi aan de verordenings-commissie.
De heer Bloembergen geeft te kennen, dat liet aangevoerde
door den heer Attema hem niet ten vollen heeft overtuigd dat
art. 166 bepaald voorschrijft dat alle verordeningen door de
daarbij bedoelde commissie worden geredigeerd. Wanneer B. en
W. op eene der verordeningen wijziging beoogen en noodzakelijk
achten, dan zullen zij die wijzigingen voorstellen en de verorde
nings-commissie is daar om die te onderzoeken. Spr. is er ove
rigens niet tegen de zaak in handen der verordenings-commissie.
te stellen, maar wel zal hij zich blijven verklaren tegen het vast
stellen van het beginsel, dat alle verordeningen bij die commissie
in behandeling beliooren te komen.
De heer Dliparc meent te moeten doen uitkomen, dat, als
het gevoelen \an sommige leden opging, de verordening-corainis-
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting van Donderdag 29 Maart 1866.
41
sie in haar werkkring al zeer beperkt zou zijn. Volgens hen toch
zou de Raad eerst de wenschelijkheid of de noodzakelijkheid
ecner te reglementeren zaak moeten uitspreken en dan zou de
commissie zich bloot hebben te bepalen tot het ontwerpen der
verordening. De Raad zou dus, als ware het eene jury zijn en
de commissie niets anders hebben te doen dan toepassen. Naar
het Spr. voorkomt is dit niet in overeenstemming met den geest
van art. 166, maar heeft de commissie tot mandaat èn het eene
en het andere. Hij wenseht op een voorbeeld uit den Raad
zelf te wijzen, dat voor zijne meening pleit. Een paar jaar ge
leden werd de Raad, even als andere Gemeente-raden, op ver
zoek van den Minister van Biunenl. Zaken uitgenoodigd tot het
maken ecner verordening op het begraven van gestorven vee.
En wat geschiedde toen? De Raad ging er niet toe over om
eerst het wensehelijke of noodzakelijke der zaak uit te maken,
maar renvoijeerde de uitnoodiging terstond naar de verorde
nings-commissie, ten einde door haar in overweging zou worden
genomen, of al dan niet de gewcnschte bepalingen behoorden te
worden vastgesteld en, zoo ia, den Raad een ontwerp daarvan
aan te bieden. Dit was gelijk het behoort, en zoo zal het ook
nu moeten gesehieden. Spr. gelooft, dat als men op deze wijze
te werk gaat, men den waren weg bewandelt.
De Voorzitter verklaart ook na al het aangevoerde te blij
ven persisteren bij zijne meening, dat zaken als waarvan hier sprake
is, niet regtstreeks bij de verordenings-commissie beliooren, maar
dat verordeningen behelzende enkel politic-maatregelen, bepaalt
ter competentie zijn van B. en W.
Hij brengt hierop in behandeling het voorstel van den heer
de liaan, ora het voorstel tot wijziging, vermeld sul) a, te stel
len in handen van de verordenings-commissie. Dit voorstel
wordt aangenomen met 10 tegen 9 stemmen (die van de hee
ren Zeper, Bruinsma, Bloembergen, de With, Bolten, Wijbrandi,
Oosterhoff, Brunger en van Sloterdijck).
De Voorzitter zegt van oordeel te wezen het voorstel tot wij
ziging sub b genoemd, nu ook maar te stellen in handen van
de verordenings-commissie.
De heer de Haan acht dit onraadzaam, aangezien daarvoor
geene commissie bestaat en art. 166 der wet daarop niet toepas
selijk is, want het betreft liier .eene belasting-zaak.
De heer Bloembergen zou van oordeel zijn, liet wenschelijk
ware dat de verordenings-commissie eerst rapport uitbragt om
trent het voorstel sub aalvorens sub b in behandeling werd
genomen die beide zaken staan in naauw verband tot elkander.
Bestaat tegen het eerste in de daad een wettelijk bezwaar, dan
kan er geene sprake van de voorgestelde belasting zijn tot zoo
lang wenseht hij het andere voorstel aan (te houden en eerst de
opinie der verordenings-commissie te kennen.
De heer de Haan geeft te kennen, dat, indien hij zich niet
bedriegt, het hier twee geheel van elkander afgescheidene onder
werpen betreft, een voorstel tot wijziging cener politic-verordening
en een betreffende het heffen van belasting; de behandeling van
het laatste behoeft door het eerste geene vertraging te ondergaan.
l)c heer Bruinsma wenseht nog op te merken, dat de kamer
van koophandel voorstelt wijziging in het bestaande besluit tot
hefting van belasting op het gebruik der wateren, kaden cn wal
len en is de strekking van dat voorstel dat de inning bij gaar-
dering plaats vinde de Raad hoeft intusschen tot verpachting
besloten, en dan komt het hem rationeel voor die zaak eerst
in handen van B. en W. te stellen, ten einde worde uitgemaakt
of zij al dan niet aannemelijk is te beschouwen, anders zou de
verordenings-commissie alligt onnut werk doen. Hierop is
buiten rondvraag eenstemmig besloten liet voorstel sub b ver
meld, te stellen in handen van B. en W.
5. De Voorzitter liet noodig keurende dat de deuren, tot
het houden cener beslotenc zitting voor een oogenblik worden
gesloten, is daartoe overgegaan en de openbare vergadering tij
delijk opgeheven
Na het eindigen der beslotcne zittiug is de openbare vergade
ring heropend.
6. Is ter tafel gebragt en gelezen een voorstel van B. en W.
de strekking hebbende, om de inning der doorvaartsgeldcn bij
Ncsserzijl, nog voor den tijd van een jaar, op de bestaande voor
waarden, aan den tegenwoordigen pachter Roelof Oedzes Dantuma,
op te dragen. Ter visie ora in eene volgende vergadering te
worden afgedaan.
De Voorzitter sluit hierop de vergadering.