J
N
H
H
|j
8
178
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Znturdag 6 October 1866.
De heer Bloembergen komt op tegen de bewering van den
kant van rapporteurs, als zoude het in hunne bedoeling liggen
om de inkomsten van het vcrloopen jaar te doen strekken tot
grondslag der belasting van het volgend jaar. Dit zoude het
zelfde beginsel zijn wat door de Raads-Commissie is voorgestaan
dit kan hij niet aannemen en is het met den heer v. Sloterdijck
eens, dat juist uit art. 4 blijkt, dat het werkelijk de bedoeling
der Commissie van rapporteurs is geweest, om de inkomsten van
het vorige jaar door de belasting te treffen. Spr. gelooft, dat
dit stelsel bepaald onaannemelijk is te achten, hetgeen hij door
het bijbrengen van voorbeelden nader uiteenzet.
De heer Attema. In behandeling is het le punt der conclu
sie betreffende de grondslag waarnaar de belasting zal worden
gehevenhet is hier dus zijns inziens enkel de vraag welk be
ginsel te dien opzigte zal worden gevolgd. Niet wenschende in
herhaling te treden van hetgeen daaromtrent door de Commissie
in haar rapport is bijgebragt, noch te bestrijden hetgeen tegen
dat voorgestaan beginsel door verschillende Sprs. in het midden
is gebragt, kan hij toch niet voorbij een enkel woord te zeggen
over het voorstellen van dien grondslag, naar aanleiding van art.
243 der Gemeentewet. Dit art. is door den heer Wiersma aan
gehaald en gebezigd als een argument tegen het voorstel der Com
missie. Spr. gelooft niet dat dit art. zoude uitsluiten de be
voegdheid, om de uitkomsten van het verledene niet te kunnen
aanmerken als uitgangspunt. Het verledene toch is een feit dat
alszoodanig tot grondslag behoort te dienendat is het beginsel
van rapporteurs; zij wenschte het zuiver verledene afgescheiden
van het verband door de Raads-commissie in haar ontwerp ver
vat tot beginsel te zien aannemen. Iiij wil niet beweren, dat
het stelsel van rapporteurs beter is, maar hij houdt zich over
tuigd, dat het is het minst slechte; hij toch heeft na gezette
overweging tot dusver niets beters gevonden dan de inkomsten
van het verledene, in verband met den uiterlijken staat der be
lastingschuldigen en de personele huurwaarde hunner woningen,
tot grondslag aantenemen. Dit stelsel is niet in strijd met de
bepaling van art. 243 der Gemeentewet; Spr. althans heeft die
strijd niet ontdekt. Overigens wat zal het voorgesteld verband
geven? Spr. is niet overtuigd, dat dit in een gegeven geval
dubbelen aanslag zal te weeg brengen de belanghebbenden zullen
in dat verband eer een middel in hun voordeel, dan in hun na
deel zien. Wat de omslag zelf betreft die, volgens den heer
Wiersma, het essenticele in het tegenwoordige bezit, moet hij op
merken, dat dit beweren niet uitsluit om het feitelijke aan het
tegenwoordige dienstbaar te doen zijn, omdat het is een ingre
diënt voor de berekening van het tegenwoordige genot; immers,
niemand weet wat de toekomst hem zal geven, wel wat het ver
ledene gaf en daarom verdient dit laatste de voorkeur boven het
eerste, en voor zoo ver er bestaande zekerheid mogt zijn dat de
inkomsten in het loopend jaar vermeerdering zullen ondergaan,
strekt daartoe de voorgedragene mitigatie. Het le lid der
conclusie is hierop in rondvraag gebragt en met 11 tegen 8
stemmen (die van de heeren de With, Oosterhoff, Hommes, Wes
tenberg, Duparc, Jongsma, Attema en Rengers) verworpen.
Alsnu wordt in behandeling gebragt het 2e lid der conclusie
van het rapport van rapporteurs luidende: „Niet aan te nemen
het stelsel van eigen aangave en rangschikking door 13. en W.
in voege dit is voorgesteld, maar te besluiten, dat de rangschik
king zal geschieden door B. en W. met uitsluiting van eigen
aangave."
De heer Duparc heeft onderscheidene bedenkingen tegen het
stelsel van de Commissie van rapporteurs om de eigen aangifte
te doen vervangen door eene klassifieatie door B. en W. De
toepassing van dat stelsel zal tot de grootste raocijelijkhedén lei
den. De belastingschuldige alleen is volledig bekend met zijne
inkomsten, ni t he; bestuur. Alb u dus afhangen van het
subjectief gevoelen van 13. en W. Spr. geeft toe, dat in vcle'an-
dere gemeenten van Friesland klassifieatie door B. en W. ge
schiedt, maar dit zijn veel kleinere gemeenten, waar de ingezete
nen hoofdzakelijk het landbouwers-beroep uitoefenen en wier in
komsten zonder groot bezwaar naar de uitgestrektheid van hun
bedrijf kunnen worden berekend. In grootere gemeenten, waar
onder Spr. Leeuwarden rangschikt, waar het inkomen uit zeer
verschillende en min bekende bronnen bestaat, is 't echter on
mogelijk tot zoodanige berekening te komen, en de klassifieatie
zou dus niets anders zijn dan een in 't wild rondschcrmcn. Al
leen in die groote gemeenten is zij verdedigbaar, waar, gelijk te
Amsterdam, de hoofdelijke omslag wordt geheven naar een of
meer grondslagen der personele belasting en dus punten van uit
gang zijn. Spr. is daarom niet blind voor de gebreken, die het
stelsel van eigen aangifte aankleven, maar hij zegt het den rap
porteur na, dat, kan men in dezen het beste of het goede niet
erlangen, men zich met het minst kwade moet tevreden stellen.
Men verlieze voorts niet uit het oog dat er thans toch ook vele
waarborgen zijn, dat verkeerde aangiften niet zoo voetstoots zul
len worden aangenomen. Tusschen de aangifte en den aanslag
zijn er niet minder dan vier phases te doorloopen lo. het voor-
loopig onderzoek door B. en W. 2o. het onderzoek in (le sec
tien 3o. de overwegingen door de Commissie van rapporteurs,
die zelfstandig oordeelen, en 4o. de behandeling in de volle
Raads-vergadering. Spr. herinnert aan de wet van 1S44 omtrent
de vrijwillige leening en belasting op de bezittingen. Die wet
is op zeer verschillende wijzen beoordeeld, doch, hoe fiscaal zij
ook moge zijn geweest, zij schreef niet voor de kwotisatic door
de daarbij bedoelde Comraissiën, maar behelsde het stelsel van
eigen aangifte door de belastingschuldigen. De Commissie van
rapporteurs zegt in haar verslag, dat bij het stelsel van eigen
aangifte de bewijslast wordt overgebragt bij een Collegie, 't welk
uit den aa«'d der zaak daaraan niet kan voldoen, en toch wil
zij voortaan alle belastingschuldigen regtstreeks door B. en W.
laten klassificeren, en dus nog veel grooteren last op dat Col
legie overbrengen. Spr. kan deze beide zaken moeijelijk met el
kander rijmen en zegt dat de Commissie daarbij ook al weder de
opgenoemde vier phases schijnt te hebben voorbijgezien. Maar
er is meer: de Commissie beweert te gelijker tijd, dat het hooren
van belastingschuldigen in den regel tot niets leidt, doch laat
er onmiddellijk op volgen dat in 1865 van de 1821 personen,
die hunne inkomsten hadden aangegeven, 366 door 13. en W.
zijn verhoogd. De grief, die zij daaruit wil putten tegen het
stelsel van eigen aangifte, bewijst dan echter van den anderen
kant, dat dit hooren toch nog wel tot iets leidt. Die grief valt
echter volgens Spr. gedeeltelijk weg, omdat, gelijk hij reeds vroe
ger de eer had op te merken, velen van hen, die verlaagd wer
den, een minder juist begrip van de zaak hadden, doordien zij
verpligt waren hunne inkomsten naar de toekomst op te geven
hetgeen nu zal vervallen. De Commissie en meer leden dezer
vergadering beschouwen voorts slechts de klassifieatie door B. en
YV. met regt van reclame en hooger beroep te vallen in den
geest der Gemeentewet en zien in het andere stelsel eene mis
kenning van dit beginsel. Spr. is van een ander gevoelen, en
gelooft niet te dwalen, als hij bedenkt, dat het koninklijk be
sluit, waarbij de belasting voor dit jaar is goedgekeurd, het con-
treseign draagt van den gewezen minister Thorbecke, den ont
werper der Gemeentewet en ook van hare jongste wijziging, en
die dus wel hei best met den geest dezer wet mag geacht wor
den bekend te zijn. En nu is de bekende consequentie van dien
staatsman te grootom voor éën oogenblik te mogen aannemen,
dat hij zou hebben bevorderd de goedkeuring van een Raadsbe
sluit, waarbij het bedoeld beginsel zou zijn miskend gewoiden.
De Commissie put uit het kohier van 1865 nog een bezwaar
tegen het stelsel van eigen aangifle, daar, volgens dat kohier,
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Zaturdag 6 October 1866.
179
cr in deze gemeente slechts zouden zijn 15 personen met een in
komen van ƒ70008000, 9 van f 800010,000, en 2 van
15,00020,000. Volgens Spr. zou dit moeten bewijzen
dat dan ook de Raad zelf te ligt over sommige aangiften is heen
gestapt. Hij gelooft echter, dat deze cijfers nog niet zoo weinig
beteekenend zijn, als men bedenkt dat zoo op liet oog in doze
gemeente moeijelijk of weinig meer dan 100 ingezetenen zullen
zijn aan te wijzen met een kapitaal van meer dan een ton gouds
terwijl verder niet moet worden vergeten dat er in de andere
zoogenaamde hoogc klassen van ƒ4000 a 5000 af- en vanbo
ven de ƒ20,000 ook nog al vrij wat aanslagen voorkomen. In
dien Spr. nu al zijne bedenkingen resumeert, dan komt hij tot
de slotsom, dat het stelsel der Commissie niet is aan te nemen,
maar aan het bestaande, ai bezit het veel onvolledigs, de voor
keur moet worden gegeven.
I)e heer BruinSBia verklaart zich insgelijks tegen het voorstel
van rapporteurs. In de tweede sectie werd te kennen gegeven,
dat men de bestaande wijze van klassifieatie minder populair vond,
Spr. stemt dit toe, maar hij heeft toch de stellige overtuiging,
dat de belastingschuldige beter zijn inkomen weet te bepalen dan
het Collegie van 13. en W. dit ooit kunnen doen. In kleine
gemeenten is dit mogelijk en ook wel waarschijnlijk dat het daar
meer dan in groote gemeenten de voorkeur verdient. In de 3e
sectie is wel beweerd, dat het stelsel van eigene aangifte niet
deugt, maar wanneer men in aanmerking neemt, dat de aangif
ten van de geno inde 366 personen verhooging ondergingen om
dat die te laag waren, en daarbij bedenkt, dat dit het gevolg
was van voorafgegane overrocping en bespreking, zal men dan
zeggen, het pleit tegen de eigen aangifte zal men zeggen, ik
moet er in berusten bij gebreke van feiten neen, het gevolg zal
zijn dat men, het juiste der toegepaste verhooging erkennende,
voor zich zelf tot. het resultaat komt van in zijne aangifte te heb
ben gedwaald en van die dwaling door B. en YV. te zijn terug
gebragt. Het door de Commissie aangevoerde argument is dus
het ware niet, want zij hebben niet allen tegen de toegepaste
verhooging gereclameerd, en dus voor het grootste deel de over
tuiging erlangd van in dwaling te hebben verkeerd. Maar
behalve dat velen door B. en W. zijn overtuigd geworden, zijn
ook uog anderen door den Raad verhoogd en was het dus moei
jelijk voor de Commissie van rapporteurs, te dien aanzien eene
op goede gronden steunende analyse te maken. Het komt Spr.
overigens voor, dat de bevoegdheid tot het doen van aangifte voor
de belastingschuldigen moet blijven bestaan, doch zonder toepas
sing van den eed, wat hij niet wenschclijk acht.
De heer Rengers vindt zich in eene moeijelijke positie ge
bragt nu hij de rede zoo straks op verlangen van den Voorzitter
afgebroken, weder zal hervatten. Reeds zijn sommige punten die
hij toen wenschte te behandelen door andere sprekers in het mid
den gebragt, terwijl hij tevens niet kan ontveinzen, dat de beslis
sing over het eerste punt der conclusie in eenen geheel anderen
geest is uitgevallen dan Spr. zich naar aanleiding van het rap
port had voorgesteldveel van hetgeen hij had willen zeggen is
dus overbodig geworden, enkele punten wenscht hij evenwel aan
te roeren. In de eerste plaats dan komt Spr. terug op het be
toog door de meerderheid van rapp. in pag'. 4 van het rapport
ncdcrgelegd en daartoe strekkende om te bewijzen, dat de Ge
meente-wetgever met wijsheid eene klassifieatie door B. en YV.
had voorgeschreven, omdat daardoor de bewijslast dat de klassi
fieatie onjuist is, op den aangeslagene wordt overgebragt enz.
Dit betoog schijnt meer in de pleitzaal dan in deze vergadering
thuis te behooren, moge het bij den eersten indruk eenigen schijn
van juistheid hebbenspoedig zal men daarvan terug komen
immers in beide gevallen zoowel bij eigen aangifte als bij klas
sifieatie, rust het bewijs var. de waarheid op den belast, s chul
dige, alleen met dit ond. M, dat hij bij het eerste geval de
waarheid zijner aangifte in het tweede de onjuistheid der rang
schikking van B. en JV. moet aantoonen. In de tweede plaats
onderzoekt Spr. of de algemcene klassifieatie door B. en YV. gc-
noegzamen waarborg aanbiedt voor eene regtvaardige verdeeling
der lasten. De wetgever heeft de gemeente-accijnsen afgeschaft
ten einde de daaraan verbondene onevenredige druk ten nadecle
der mindere klasse weg te nemen daarom heeft men thans het
belastingstelsel derwijze te reorganiseeren dat eene billijke last-
verdecling daarmede gepaard gaat. Nu vreest de Commissie, dat
eigen aangifte veeltijds aanleiding zal geven tot ontduiking, en
Spr. gelooft zulks ook, doch of de beoogde algeraeene klassifiea
tie hiertegen een afdoend middel zal zijn betwijfelt hij zeer. De
Commissie zegt verder op pag. 7 van het rapp., dat alleen door
het aannemen van dat beginsel eene vaste norma zal worden
verkregen waardoor alle ingezetenen met dezelfde maat worden
gemeten. Spr. begrijpt de mogelijkheid niet, om ooit zulk eene
norma toe te passen, want de omstandigheden der belastingschul
digen loopen zoo uiteen dat het gevaar van mistasten nimmer
zal worden vermeden. De praktische uitvoerbaarheid zal in (1e
derde plaats met het stelsel van de Commissie aan veel meer
bezwaren onderhevig zijn, dan thans het geval is. De ervaring
heeft dit te Groningen reeds geleerd. Het getal reclames en
het daarmede gepaard gaande tijdverlies zal met het stelsel van
klassifieatie zeer vermeerderen, dit kan niet anders, want hoeveel
doorzigt Spr. ook aau B. en YV. toekent, toch betwijfelt hij of
dat doorzigt voldoende zal zijn om door de wanden van brand-
kasteu of effecten-trommels, eene juisten blik in ieders particu
lier vermogen te slaan.
Eindelijk wat de populariteit van den omslag betreft, meent
hij niet zoo gaaf te kunnen aannemen, dat het invoeren van een
nieuw stelsel iets voor zou hebben boven het bestendigen van
den bestaanden grondslag. Spr. wenscht geene nieuwe vormen
aan te nemen, indien men dit maar eenigzins vermijden kan.
Gedurende eene reeks van tien jaren is de bestaande wijze van
heffing gevolgd, en men is daarmede eenigzins verzoend geraakt
zoo men ontevredenheid bij de ingezetenen kan vermijden, is het
allezins raadzaam dit te doen, en Spr. gelooft dat door de in
voering van een geheel nieuw stelsel, men zonder eenigc bijzon
dere voordcelen te verkrijgen, op nieuw ontevredenheid en oude
grieven zoude opwekken. Op alle deze gronden is hij van oor
deel dat het beginsel door de Commissie voorgesteld, onaannc-
lijk is te achten.
De heer Westenberg Zal zich wel met het voorgedragen begin
sel kunnen vereenigen. Reeds ter vorige vergadering heeft hij
verklaard zich bepaald tegen het gemengd stelsel te zullen aan
kanten en bij voorkeur te willen zien, dat de verpligte eigen
aangaaf desnoodig met aflegging van eed werd gevolgd, omdat
daardoor de waarheid het meest wordt genaderd en dit bovenal
bij omslag noodig is, omdat de goede belastingschuldige voor
elke onware opgaaf van anderen moet betalen. YVil men echter
dit stelsel volgen, dan moeten er strenge strafbepalingen bestaan
voor de onwilligen, straf voor de geweigerde aangifte, straf voor
de geweigerde eed. Zoodanige strafbepalingen heeft hij echter in
de Gemeentewet te vergeefs gezocht en daarom is hij genoodzaakt
dit denkbeeld te laten varen. Tegen een gemengd stelsel geen
kans ziendo dan van verpligte eigen aangifte in goede toepas
sing te brengen, zal hij dus, wat de algeraeene strekking betreft,
zijne stem geven aan de conclusie van het rapport, dat is classi
ficatie door B. en YV. gebaseerd op het inkomen van het voor
gaand jaar, maar dat stelsel wenscht hij dan ook zoo absoluut
mogelijk toegepast te zien en daarom betreurt hij de vaststel
ling van het nieuwe artikel, achter art. 1.
Den h r Bloembergen komt het voor, dat sommige leden
tc veel hechten aan het denkbeeld van eigen aangifte, en alsof
d,; geheel zou "buiten sluiten de beoordetaaf en