226
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting van Donderdag 15 Nov. 1866.
De heer Westenberg kan niet voorbij omtrent dezen post het
volgende op te merken. Spr. is door toevallige omstandigheden
verhinderd geworden deel te nemen aan het onderzoek in de
sectiën, en uit dien hoofde is het ook daar geen punt van be
handeling geworden, maar hij moet toch opmerken dat, naar
aanleiding van de nu reeds door hem opgedane ervaring, het wel
moeijelijk zal zijn om op den duur deze 50 opc. te heffen, liet ge
volg der afschaffing van het opklimmend tarief voor de gemeente-
opcenten, maakt dat thans en wel juist b:j de mingegoeden
meesttijds eene verhooging plaats vindt van 5 tot 50 opc. waar
door meerdere posten oninbaar worden ten schade van de inkom
sten der gemeente, of wel dat soort van belastingschuldigen
wordt overbelast. Een inkomen van beneden 300 is wegens
den hoofdelijken omslag vrij, maar de betrokken persoon moet
nu veel meer betalen in het personeel, want de huurwaarde is
bovendien steeds rijzende. Ook met het oog op de ineergegoeden
openbaart zich dat verschijnsel; een groot aantal van hen betalen
in de aangegeven verhouding te veelin den omslag vindt we
gens een groot getal kinderen aftrek plaats, in het personeel
is het juist het omgekeerde, en iemand die ter wille van zijn
groot gezin wel vcrpligt is een groot en duur huis te bewonen,
wodit door de heffing van opcenten onbillijk belast. Voor het
oogenblik wenscht hij omtrent dit punt geen voorstel te doen,
maar men zal er later op moeten terugkomen.
De heer Oosterhoff is van gelijk gevoelen, van daar dan ook
dat hij voor eeuigen tijd de eer had eene des betreffende memorie
den Raad aan te bieden. Later heeft Spr. zich nog meer op
de hoogte trachten te stellen en is het hem gelukt eene opgaaf
te kunnen produceren, houdende de percenten die de 50 opc. op de
hoofdsom van de personele belasting in verhouding tot den hoof
delijken omslag, meer cf minder vorderen van de in iedere
kolom dier opgaaf vermelde belastingschuldigen. Na gegeven
lecture van die opgaaf en zich overigens refcrende aan de uit
komsten verkregen in de kolommen C en D van reeds vermelde
memorie, zegt hij voorts dat die uitkomsten zijns erachtens geen
twijfel overlaten omtrent de onbillijkheid van het heffen van
opcenten op de hoofdsom van de personele belasting; vele per
sonen toch betalen daarin thans meer dan in den hoofdelijken
omslag en omgekeerd, terwijl, zal er evenredigheid bestaan, elke
belastingschuldige in de 50 opc., het 23'( gedeelte van den
hoofdelijken omslag moet betalen. Door een voorbeeld slechts
wil Spr. toonen, hoever de tegenwoordige heffing daarvan afwijkt
en dat voorbeeld is dat er een persoon is die in de 50 opcenten
1050o/o minder betaalt dan in den hoofdelijken omslag. Het
is dan ook op dien grond dat Spr. voorstelt dat de Raad be
sluite over de dienstjaren 1867 en 1868 de opcenten op de
hoofdsom van de personele belasting met 25 te verminderen en
te brengen op 25, aanvang nemende op 12 Mei 1867.
De heer Duparc zegt, dat de bezwaren van de hecren Wes
tenberg en Oosterhoff, ten vorigen jare reeds door de commissie
van rapporteurs betreffende de wijziging vau het belastingstelsel,
waarvan Spr. lid uitmaakte, in het breede zijn ontwikkeld. In-
tusschen moet hij ontraden, nu zoo ter loops bij de begrooting
verandering in de zaak aan te brengen en hij betwijfelt ook of
het zou kunnen gebeuren. Het beeluit toch, waarop deze hef
fing rust, spreekt van 50 opcenten, niet als een maximum, maar
als een fixum. Zoolang dat besluit niet gewijzigd en daarop 's ko-
nings goedkeuring niet verkregen is, zal men zich daaraan moe
ten houden.
De heer Oosterhoff zegt dat dit geen bezwaar oplevert; tot
Mei heft men 50 opcenten; intusschen kan men de zaak geregeld
en goedgekeurd krijgen en zal men met Mei 25 opc. kunnen heffen.
De heer Attema zegt, dat de rapporteurs ten vorigen jare hadden
bedoeld, om bij deze heffing een maximum eu minimum aan te ne
men en daarop primitief het bedrag van 50 opcenten als maximum
mum hadden voorgesteld. De Raad was echter van oordcel, dat
tegen een maximum- en minimum-bedrag van opcenten wettige
bezwaren bestonden. Hij heeft toen het voorgedragen maximum
in een fixum veranderd, hetwelk door 's Konings goedkeuring is
bekrachtigd, evenwel niet slechts voor een jaar, maar doorloo-
pend. Het komt Spr. voor, dat dit koninklijk besluit den Raad
nu bindt, en deze niet voetstoots bij de begrooting dat besluit
buiten working mag stellen.
De heer Oosterhoff is van meening dat, wilde men eene hef
fing van 25 opcenten, er dan wel geen bezwaar zou bestaan ora
de sanctie daarop van de hooge regering te verkrijgen, en voor
zoo veel noodig zouden naar zijne meening hh. Geil. Staten, de
begrooting, wat dit punt betreft, voorwaardelijk wel goedkeuren.
De heer Bloembergen geeft voor een oogenblik toe dat men
de voorgestelde vermindering van opcenten over 1867/68 zou
kunnen tot stand brengen, maar dan vraagt hij, waar,men het
te ontstane verlies van ruim ƒ17,000 gedekt zou kunnen krij
gen, anders dan door den hoofdelijken omslag, waarvan het maxi
mum op 110,000 is vastgesteld en die dus voor 1867, zoo
danige verhooging niet meer toelaat, daar zij over dat jaar op
ƒ95,000 is geraamd. Bovendien de tijd laat niet meer toe, om
dat maximum gewijzigd te krijgen. Hij geeft daarom in beden
king of het wel goed is, om na de gevoerde ampele discussie
over de regeling van het belastingstelsel, nu zoo maar voetstoots
een besluit tot vermindering te provoceren.
De heer Westenberg is tan gelijk gevoelen als de heer Bloera-
bergen en daarom wenscht hij de zaak aan de aandacht van B.
en W. aanbevolen te hebben, om later dc zaak op geraak te kun
nen beoordeclen.
Het voorstel van den heer Oosterhoff niet ondersteund wor
dende, blijft buiten verdere behandeling en wordt art. 2 der
lie afd. van hoofdst. II onveranderd aangenomen.
Hoofdst. It, afd. IV, art. 1. Plaatselijke directe belasting.
Na lecture van het daaromtrent opgemerkte in het verslag en
de memorie van beantwoording, geven rapporteurs bij monde
van den heer Tigler Wijbrandi iri overweging ora dc behande
ling van dezen post tot later aan te houden.
De heer Wiersma zegt daarin geen noodzaak te zien, met het
oog op de door rapporteurs gegeven becijfering.
De heer Rengers is van oordeel dat het aangevoerde door
den heer Wijbrandi meer ziet op de voorgedragen geldleening.
Evenwel na de behandeling der nog overige posten kan het zijn
dut men, de geldleening vermijdende, noodzakelijkheid vindt om
de omslag wat te verhoogen; er is trouwens ook nu nog geen
haast bij om het bedrag van den omslag vast te stellen.
Wordt besloten de bedoelde post aan te houden.
De afdeelingen VI en VII, zoomede afd. VIII van hoofdstuk
VIIL worden achtereenvolgend onveranderd vastgesteld. Ook
art. 1 en de onderdcelen a tot en met g van art. 2 van hoofdst.
III worden op gelijke wijze aangenomen.
Art. 2, onderdeel h. Diverse woningengekwoteerd letter A
nos. 23 tot en met 29. I no. 198 tot 202, 226 tot 230 en N
no. 19b ƒ300.
Na lezing van het omtrent dezen post in het rapport en de
memorie opgemerkte, geeft de heer Bloembergen te kennen, dat
deze post nu wel vermindering moet ondergaan, maar dat in het
betrekkelijk voorstel der commissie ook waren begrepen de wo
ningen op het Hoekster kerkhof, die behouden blijven, cn daar
om is hij van oordeel dat die vermindering niet zoo veel kan
bedragen.
De heer Attema vraagt of vermindering van opbrengst wel
noodig is, immers er is besloten tot de amotie der zoogenaamde
diakoniewoningen en die doen toch geen huur.
De Voorzitter verzekert dat dit wel het geval is.
De heer Wijbrandi stelt voor de post met ƒ100 te vermin
deren. Hiertoe wordt eenstemmig besloten.
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 15 Nov. 1866.
227
De onderdeden h tot en met u van art. 2, worden hierop
onveranderd aangenomen.
De post litt. v. Iinur van den Hurling er stal ƒ104, wordt door
B. cn \V. alsnu voorgedragen op ƒ240.
Do heer Plantenga vraagt of die inkomst geheel ten bate van
Leeuwarden komt.
De Voorzitter bevestigt die vraag, alleen de eigendom van
den stal is massaaldeze post is daarop tot dat bedrag
aangenomen.
De artt. 3, 4, 5, 6 en 7 van hoofdstuk III zijn achtereen
volgend onveranderd aangenomen.
De post art. Sa. Opbrengst van de Irnsumerzijlis, overeen
komstig het voorstel van de commissie van rapporteurs uitge
trokken tot een bedrag van ƒ3505.84, zijnde het bedrag volgens
dc jongst gehouden verpachting. Daarop is ook dc post litt. b
van art. 8 onveranderd aangenorm n even als ook art. 9. Grond-
pachten en eeuwige rentenovereenkomstig de toelichting in de
memorie van beantwoording vervat.
Art. 10 van hoofstuk III, zoomede het geheele IVe hoofdstuk
is vervolgens buiten beraadslaging cn stemming aangenomen.
Genaderd tot afd. V. Bedrag der geldleeningwordt bij monde
van den heer Bloembergen door B. cn W. gerapporteerd dat
het resultaat, na de behandeling der begrooting verkregen, dit
is, dat nog moet worden voorzien, in eene uitgaaf van/ 11,000;
dat men die som zou kunnen vinden door de hoofdelijke omslag
zooveel te verhoogen dat men dit echter minder geraden acht
om reden die omslag reeds tot het belangrijk cijfer van 9 5,000
vindt aangebragt, en dat men derhalve naar andere middelen
heeft om te zien. Met het oog op de beschikking van een deel
der overwinsten van de Stads Bank van Leening tot een bedrag
van ƒ4000, waarmede de subsidie aan de Armekaraer zal kan
nen worden verminderd, zal men het fonds voor onverziene uit
gaven met pl. min. 4000 kunnen verminderen en bleef er al-
zoo nog 7000 te vinden. Dit bedrag zou het gevoegdijkst zijn
te vinden door vermindering van dc som voor aflossing van
schuld gesteld, als zijnde verkieslijk boven eene verhooging van
het cijfer van den omslag. Die aflossing is voorgesteld op
ƒ10,000 en de aflossing der tijdelijke leening op ƒ13,000. Het
Collegie oordeelt dat die vermindering op de aflossing zal
kunnen opgaan, omdat alleen ten aanzien der leening van 1859,
bepaalde verpligting tot jaarlijkschc aflossing ten bedrage van
ƒ3000 bestaat, en die som, gevoegd bij de 13,000 tot vereve
ning der tijdelijke geldopneming nog een genoegzaam bedrag als
aflossing van schuld uitmaakt. Het fonds voor onvoorzien zou
dan met ƒ3900 kunnen verminderd worden en uitgetrokken tot een
bedrag van ƒ5600; het batig slot der begrooting zal dan be
dragen 59.40 en de leening worden vermeden.
l)e Voorzitter stelt voor, ora op de voorgestelde wijze de on
afgedaan gebleven poslen te regelen.
De heer Plantenga vraagt of bij de rekening der rente gelet
is op het genomen besluit tot aflossing van schuld over 1866,
waarvan het gevolg is, dat eenige meerdere rente verschuldigd
zal wezen.
De heer Bloembergen geeft hierop een toestemmend antwoord.
De Voorzitter stelt nu voor, om de geldleening aehterwege
te laten. Hiertoe wordt eenstemmig besloten.
Voorts wordt voorgesteld om art. 1, afd. I, hoofdst. VIII.
Verschuldigde renten enzuit te trekken tot een bedrag van
25,335. Ook hiertoe ie eenstemmig besloten.
Daarna is voorgesteld ora art. 3 dier afdeeling, voor ajlossing
van schuld op 3000 te stellen.
De heer Suringar geeft te kennen dat, heeft hij wèl gehoord,
die som alleen zal worden besteed tot aflossing op de geldlee
ning van 1859, omdat dit is eene vcrpligte aflossing; dat er dus
geene aflossing zal plaats vinden op de lecningen van 1853 en
1856. Spr. betreurt dit en zou het wel anders wenschen.
De Voorzitter herinnert, dat men voor 1866, naar aanleiding
van een amendement, op die leeningen meer heeft afgelost, dan
tot dus ver het geval was.
Dc heer Plantenga vraagt of dc te bekomen provinciale sub
sidie wegens den aanleg van het Lek kum er dijkje niet nog in
ontvang behoort voor te komen.
De heer Wier3ma heeft gezien dat die subsidie is gesteld op
ƒ1200, terwijl op deze begrooting voor dat dijkje ƒ2000 is uit
getrokken in verband nu met die subsidie vraagt hij of die
raming niet te hoog is.
De Voorzitter zegt hierop, dat het aangebragt cijfer steunt
op de begrooting van het werk opgemaaktbovendien zal men
ook eenige uitgaaf hebben voor onteigening.
De heer Wiersma geeft te kennen dat daarop ook is ge-
urgeerd in de sectiën ware hij destijds beter ingelicht, hij zou
niets disponibel hebben willen stellen.
De Voorzitter herhaalt dat het cijfer overeenkomstig de ge
maakte begrooting is gesteld.
De lieer Wiersma zegt, wanneer hij aanneemt dat de bijdrage
van Leeuwarden bedraagt ƒ1200, dat de provincie eene subsidie
verleent van 20 pet., dan komt het hem voor dat niet hooger
dan ƒ1000 moest zijn uitgetrokken.
De Voorzitter merkt aan dat de kosten altijd die som zullen
overschrijden, ten gevolge van eenige kosten voor onteigening
van perccelen, waarvoor geene vergoeding verleend wordt.
De heer Duparc wenscht onder de aandacht van de heeren
Wiersma en Plantenga te brengen, dat in geen geval de pro
vinciale subsidie thans reeds als ontvangst zal kunnen worden
uitgetrokken zij is wel is waar toegekend, doch volgens het
provinciaal reglement op het susidiëren van kunstwegen, wordt
zij eerst op de provinciale begrootir.g gebragt na opneming en
goedkeuring van den weg. Op zijn vroegst zal dit dus eerst in
1868 kunnen geschieden en hieruit volgt van zelf dat men er
1867 nog niet op kan rekenen.
De Voorzitter ziet er geen bezwaar in om de voorgestelde
som eenigzins te verminderen, maar die zal altijd hooger dan
1200 komen.
De heer Wiersma is van oordeel dat men dan ƒ1500 zou
kunnen stellen.
De Voorzitter herirnert aan het gesprokene door den heer
Duparc.
Art. 3, afd. I van hoofstuk VIII wordt alsnu voorgesteld tc
brengen op ƒ3000. Hiertoe wordt eenstemmig besloten.
Daarna om hoofdstuk XI, onvoorziene uitgaven te verminderen
met ƒ4000.
Desbetreffende geeft de lieer Bloembergen nog te kennen
dat, door een ingeslopen misstelling in zijne hiervoren gemaakte
becijfering, het noodig is dat onvoorzien met ƒ4000 in stede
van met ƒ3900 worde verminderd en dat mede ten gevolge
daarvan het vermoedelijk batig saldo der begrooting zal zijn
69,70. Wordt eenstemmig besloten om onvoorzien met 4000
te verminderen en uit te trekken tot een bedrag van J 5500.
Wijders het bedrag van den hoofdelijken omslag onveranderd op
ƒ95000 vast te stellen en de begrooting te arresteren als volgt:
Inkomsten tot een bedrag vanƒ344,184,34.
Uitgaven- 344,114,G4
en alzoo met een waarschijnlijk batig saldo van 69.70.
Hiertoe wordt eenstemmig besloten en goedgekeurd de memorie
van toelichting, behouders nadere redactie door B. en W.
De Voorzitter sluit hierop de Vergadering.