34 GEMEENTE!!AAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 1 t Maart 1807. zou worden opgelost in bet tot stand komen van een publiek pad, door welks bestaan mede zou vervallen het laatstelijk door den voorgaandcn Spr. geopperd bezwaar. De heer van Valkenburg toch zou in stede van aan een publiek vaarwater beleiul te zijn, een publiek pad nevens zijn erf zien. Men zou later, dat is na de demping en de hervorming van het vaarwater in een publicken weg, kunnen nagaan of en in hoever er termen bestaan om dat pad of wel een deel daarvan aan de publieke dienst te onttrek ken en aan de belanghebbende eigenaren af te staan, zonder krenking van anderer belangen. Ook de heer van Valkenburg zoude ongetwijfeld daarin kunnen deelen, en, konden zoodoende de belangen der verschillende naastliggendcn bevredigd worden dan, maar ook eerst dan, mag men verwachten dat hoogere au toriteit geen bezwaar in den afstand zal zien. Wat ligt du3ge- reede voor de hand ten einde de belemmeringen die aan de voor genomen demping in den weg staan, op te heffen, dan om de bedoelde bruggen te amoveren Blijkt het dat de eigenaren daartoe niet gezind zijn, dan zal die weigering later een punt van des Raads overweging moeten uitmaken, en de vraag ter sprake komen of men om daartoe te geraken, den weg van reg- ten of onteigening wil inslaan maar naar Sprs. oordeel dieut men vooraf te beginnen met den last tot wegruiming van het geen niet regteus bezeten wordt. Daarom wenseht het Collegie dat een beginsel worde gesteld ten einde met de belanghebben den op een ander dan het tegenwoordig standpunt te geraken. Het ligt overigens geheel in de reden dat, wanneer die eigenaren vermcencn dat zij regtens dat bezit kunnen doen gelden, zij de wegruiming dier bruggen op de eeistc daartoe uitgaande vorde ring zullen weigeren maar het is ook mogelijk dat zij besluiten aan die aanmaning toe te geven, omdat door die amotic de mo gelijkheid niet uitgesloten wordt om de door demping verkregen grond, later aan de publieke dienst te onttrekken. In elk ge val komt het Bestuur daarmede op een ander terrein men zal dan uitzigt hebben een publieken, niet door bruggen belemmer den weg te kunnen verkrijgen en men zal gunstiger voorwaarden voor de gemeente, met de cigenaien der belendende panden kun- neu treffen. Thans staan de bruggen aan het veranderen van het vaai water in een publick pad in den weg, en nu rijst de vraag kan het Bestuur dit beletsel uit den w eg ruimen, zoo ja, dan zou men gemakkelijk lot bet beoogde doei kunnen geraken, doch juist voor dat bezwaar schijnt men terug te deinzen. Naar Sprs. mcening moet men dat beletsel aan kant zetten, en zoo zich op het standpunt plaatsen om het vaarwater tot een publieken weg te kunnen maken en dan met de betrokken personen in onder handeling treden dat is de weg dien men naar het oordeel van het Collegie in dezen moet inslaan. De heer Wiersroa spreekt van billijkheid, maar ook het Collegie wenseht de meest mogelijke inschikkelijkheid in acht te nemen, doch het wenseht daartoe eerst te weten het standpunt waarop het zich kan plaatsen, het weusoht eerst het gevoelen van den Raad te vernemen omtrent de poging tot wegruiming van voorwerpen waaromtrent het regtskundig advies zegt, dat het bezit niet regtens bij anderen is, en welker daar- stclling willekeurig en zonder voorkennis van het Gemeentebestuur plaats vond. Men spreekt van overleg, maar Spr. obseneert, dat dit in gcenen dcele wordt uitgesloten als deze vergadering het le lid der conclusie aanneemt. Hij is van oordeel, dat het voorge stelde juist tot het bereiken van het beoogd© doel zal leiden; het tegenovergestelde zou de zaak beraoeijelijken. Ook met den heer van Valkenburg zal men niet op zoo vele bezwaren stuiten, als die welke het gevolg zouden zijn wanneer men begint met. vervreemding van den eigendom van den door demping te ver krijgen gron.l en onttrekking daarvan aan de openbare dienst. De heer Attema zegt, dat het laatst gesprokene door den heer Bloembergc», welligt iemand die tegen het voorstel van B. en W. is, zou kunnen overhalen daarvoor te stemmen, omdat het vol gens dien Spr. eigenlijk niet de bedoeling is om van het ge dempte terrein eene openbare straat te maken, maar dat de ge vraagde inagtiging om te beproeven de bruggen weg te nemen, daartoe kan strekken om voor het voeren van nadere onderhan delingen dezerzijds op een beter standpunt te geraken. Zien toch, zeide die Spr. de aangelegen eigenaren, dat de Raad hen niet toekent regten op of over dat vaarwater, dan zullen zij te eerder genegen zijn om meer concession te doen. Dat denkbeeld, dat de heer Attema, volstrekt niet in de stukken gevonden heeft, keurt hij grootelijks af, zijns inziens is dat een dwangmiddel, dat men niet moet bezigen. Volgens.die nadere ontwikkeling van punt 1 der conclusie, zou daarbij een arrière pensee bestaan om de aangelegen eigenaren wat gemakkelijker en rcklijk» r te maken. Maar bestaan daartoe wel termen? Hebben die eigenaren dan getoond dat ze ongemakkelijk zijn? Immers neen, er is naar Spr.'s oordeel, nor.it met hen onderhandeld, dit had behooren te geschie den; zij hebben enkel een aanbod geduan, en daarop nooit cenig antwoord ontvangen, 't Is dus volkomen onzeker of zij hun laat ste woord hebben gesproken, of zij bij wezenlijke onderhandelin gen of bespreking der zaak nog niet meer aangeboden zouden hebben dan nu geschied is. En die onderhandelingen zijn in dezen onmisbaar. De Gemeenteraad toch zal, om deze zaak naar eisch te beëindigen, zich op het standpunt der billijkheid moeten plaatsen. Immers, gelijk de heer Wiersina reeds opmerkte, die eigenaren hebben wel gccne servituutregten, maar zekere regten aan het publiek regt ontleend, zoogenaamde regten van burger schap, en deze dienen uit een oogpunt van billijkheid geëerbie digd te worden. Ook Spr. erkent die zoogenaamde jura eivitatis, hoedanigc het in dezen cenigermatc geldt. Deze te regelen waar ze met een openbaar gezag in contact komen, doet vooral een Gemeentebestuur het best, door ccnc billijke schikking met do belanghebbenden. En om daartoe te geraken, zijn onderhandelin gen noodig, die tot nog toe, althans met drie der belanghebben den achterwege bleven. De lezing van het voorstel heeft overi gens op Spr. dien indruk gemaakt, alsof men door de opgevatte meening, dat men 't met den heer van Valkenburg toch volstrekt niet zou kunnen eens worden, tot de conclusie is gekomen om dan de demping maar te doen doorgaan, zonder ecnigc onttrekking van terrein aan de publieke dienst en afstand daarvan aan de belanghebbenden. Dan ware, ja, de heer van Valkenburg bevre digd, maar aan de drie eigenaren, die eene bijdrage tot de dem- pingskostcn hebben aangeboden, tegen afstand van grond in eigen dom, zou groote schade worden veroorzaakt. Spr. stelt op grond van het een en ander, voor, de volgende motie van orde: „deze stukken te renvoijeren aan B. en W. met uitnoodiging om onderhandelingen te openen met de belanghebbenden en den uitslag daarvan binnen ééuc maand aan den Raad mede te deelen." De heer Rengers had gewenscht in deze zaak, waarin hij persoonlijk ccnigzins betrokken is, zich te kunnen onthou den van spreken en stemmen. Door den heer Bloembergen, zijn evenwel woorden gesproken nopens de bedoeling van het voorstel van B. en W., die hem verpligten iets te zeggen tot voorlichting van den Raad in dezen. Ilij is het met den heer Attema eens, daar waar deze het voorstel van B. en \V. heelt gekarakteriseerd als voor de betrokken personen te zijn een dwang middel, en hij kan zich niet ontveinzen dat het hem bevreemdt zulk een middel jegens de eigenaren van de drie, in het voor stel genoemde pcrceclen te zien aangewend, want tcregt is reeds opgemerkt dat bij die eigenaren geenerlei bewijs van onwil tot medewerking te bespeuren was. Wat. toch is gebeurd Op ver langen des Bestuurs, heeft er met de bedoelde eigenaren eene conferentie van den heer Burgemeester met den stcdelijken Archi tect gesterkt, plaats gehad. Naar aanleiding van die conferentie is door de eigenaren een voorstel gedaan tot tegemoetkoming in de kosten van demping; of nu die aanbiedingen onvoldoende zijn, GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 14 Maart 1867. 35 kan hij niet zeggen, de gevoelens daaromtrent zijn natuurlijk zeer uiteenloopeml omdat niet ieder te dien aanzien gelijke inzig- ten heeft; van den kant der eigenaren worden de te verkrijgen voordcelen misschien niet zoo hoog geschat als B. en W. oor- deelen dat dit moet geschieden. Meer is er intusschen niet voor gevallen, en onderhandelingen in eigenlijken zin zijn er dus niet gevoerd geworden. Daarom zal Spr. zich voor de motie verkla ren, van oordeel zijnde, dat, zoo lang er geen# bepaald blijk van onwil bestaat, wat dan ook niet uit het rapport is op te merken, dc weg van minnelijke onderhandeling dient bewandeld te worden. De Voorzitter vraagt nu, of men met de behandeling der zaak wenseht voort te gaan, dan wel overeenkomstig de voorgestelde motie besluiten. De heer Jong8ma wenseht die motie te bepreken, hij is daar niet tegen. De Voorzitter wenseht eerst uit te maken of men die motie zal willen aannemen en vraagt daartoe of zij wordt ondersteund dit laatste geschiedt. Het woord is nu aan den heer Jongsma die verklaart, niet tegen die motie te zijn, maar toch te moeten opmerken, dat daar door de zaak even ver blijft en dat B. en W. daarmede niets verder komen. De Raad heeft reeds vroeger het wensehclijke, het belangrijke dezer zaak uitgesproken, en tevens aan B. en W. op gedragen haar bevorderlijk te zijn bij de daarbij betrokken belang hebbenden. Spr. ziet cr geen direct heil in om nu nog eens weder te beginnen te onderhandelen. Het Collegie diende in dezen wel wat verder gebragt te w orden en op een ander stand punt te komen. Er is hier sprake van billijkheid en wel van de uiterste grens van billijkheid, doch men ga daarin toch niet te ver. Hij vereenigt zich met het aangeboden regtskundig advies, maar omdat de betrokken eigenaren reeds jaren lang het genot hadden van dc voorwerpen, omtrent welke volgens het advies, geen regt van servituut bestaat, is hij tegen het nemen van strenge en harde maatregelen, doch evenzeer tegen te overdreven billijk heid, omdat de groote massa ten slotte zal moeten betalen. Voorts is cr sprake geweest van gewoonte-regthij wil dienaangaande in geenerlei betoog treden, veronderstellende, dat de gemeente Leeuwarden in de laatste jaren genoegzame ervaring heeft opge daan omtrent het gewoonteregt en hare gevolgen. Wat het jus civitatis betreft daaromtrent zij opgemerkt, dat dit nog niet geheel is uitgemaakt. Dc heer Wiei'Sma zal zich voor de motie verklaren, want hij heeft reeds aangedrongen op het wensehclijke tot het voeren van hernieuwde onderhandelingen, vooral omdat hem niets is geble ken van eenige onbillijkheid van den kant der eigenaren der drie genoemde panden. Er is in de gevoerde discussie sprake geweest dat het nuttig is dat de betrokken personen weten, dat het den Raad ernst is om een einde aan de zaak te maken. Dit acht hij niet ondienstig; de Raad heeft eens tot dc demping be sloten, hij dient ook ter goeder tijd tot de uitvoering over te gaan, maar dan moet de zaak ook geheel voorbereid zijn ter uit voering. Nog eene opmerking: Spr. heeft hooren gewagen, dat de zaak eigentlijk al zeer eenvoudig is, men heeft slechts eene straat te maken waar nu water is; maar nu vraagt Spr. of het indedaad wel ooit in de bedoeling heeft gelegen, daar eene publieke straat te maken, in dien geest althans zijn de onder handelingen ook niet geopend. Men kan het hier zeggen, maar Spr. gelooft toch, dat dit wel niet ernstig gemeend kan wezen dusdoende zou men zich op een verkeerd terrein begeven, het behoeft geen betoog dat men daartoe het regt heeft, maar evenmin is het aan twijfel onderhevig, dat men er werkelijk een publiek pad zal d aars tellen. De heer Bloembergen moet zich tegen de voorgestelde motie verklaren. Men heeft het voorstel van het Collegie gekwalifi ceerd een dwangmiddel jegens de belanghebbenden te zijn Bijvoegsel tot pe Provinciale Eriesche Courant. maar hij kan de verzekering geven, dat dit geenszins in de bedoeling ligt en dat het Collegie tot dit voorstel is geko men enkel om een eind aan de zaak te maken en eindelijk eens aan de demping gevolg te geven. Bestonden er geene bruggen, er zouden geene belemmeringen aanwezig zijn; die belemmeringen dienen eerst weg te vallen, het is eene zorg van later concessien toe te staan. Als de bestaande bruggen zul len zijn weggeruimd dan zal er minder bezwaar bestaan om de kwestie met den heer van Valkenburg in het reine te brengen. Voorts is gezegd, dat men er nimmer aan heeft gedacht om van het te dempen terrein een publieke straat te maken. Spr. moet dit ten stelligste tegenspreken, want wel degelijk lag dit in het oorspronkelijk plan, waarvan men evenwel later is terug gekomen. Hij moet dan ook blijven betwijfelen of het niet voor de oplossing der zaak met den heer v. Valkenburg noodzakelijk is te achten dat aan gezegd terrein eene publieke bestemming gegeven worde. Spr. moet herhalen dat men vooral beoogt het wegruimen der bruggen om daarna tot de demping te kunnen overgaan, ten einde dan, na volbragte uitvoering gemakkelijker met de belanghebbenden te kunnen onderhandelen; het zou bo vendien nog de vraag kunnen zijn of het niet op den weg van de belanghebbenden zou liggen om met den heer v. Valkenburg te onderhandelen en de bezwaren die van die zijde tegen eene onttrekking van het terrein aan de publieke dienst zich opdoen uit den weg te ruimen. Immers, draagt de Raad het voeren van hernieuwde ouderhandelingen aan B. en W. op, dan kunnen die onderhandelingen zich niet alleen bepalen bij de drie in het voorstel bedoelde eigenaren, maar moeten zich dan ook uitstrek ken tot den heer v. Valkenburg, en dit kan de Raad zeker niet willen, want dan juist zou men op verkeerd terrein geraken, en toch, doe met de andere belanghebbenden zooveel ge wilt en kunt, het zal al afstuiten op de zaak met den heer v. Valkenburg tenzij deze bevredigd worde. Aan den anderen kant, zoolang de bruggen bestaan zal de straat afgesloten zijn; i3 die belem mering opgeheven dan kan men verder zien. De heer de Haan. zal, nu de discussie over de voorgestelde motie loopt, zijne daar tegen uit te brengen stem met een paar woorden motiveren. Hij is daartegen omdat hij van oordeel is dat men daarmede niet veel verder komt, en dat hij liever had gezien dat men eerst ontving een behoorlijk voorstel van de dem ping. Spr. had dienaangaande de bepaalde intentie, dat de te verkrijgen grond aan de belendende eigenaren zou worden afge staan, en nu had hij verwacht de noodige inlichtingen te ont vangen van het bedrag der te verleenen schadeloosstelling en of de eigenaren al dan niet genegen waren daarin toe te treden. De te voeren onderhandelingen moeten gegrond zijn op de wijze van demping en op de beschikking die men aan den grond wenseht te geven daarom had Spr. zich ook voorgesteld om zijne stem uit te brengen tegen de twee eerste leden van het voorstel, én zich alleen voor het 3e punt te verklaren. Op dien grond zal hij ook tegen de motie stemmen. Wat het punt van het regt in dezen betreft, dit sluit zijns inziens alle onderhandeling uit, want staat dit vast, dan kan er geene kwestie zijn van loven en bieden. De heer Bruinsma merkt op het zoo even gesprokene aan dat een voorstel tot demping wel niet te verwachten was, omdat de daartoe betrekkelijke gegevens reeds bij de stukken aanwezig zijn, ook die betreffende den afstand van grond vindt men daarbij. Ook Spr. zal zich tegen de motie verklaren omdat men te doen heeft met eigenaren die ongelijksoortige belangen hebben voor te staan, en omdat het hier geheel tegenstrijdige belangen geldt, zal men niet verder kunnen komen. De heer Attema heeft nog eens het woord gevraagd om de door hem voorgestelde motie toe te lichten. Haar strekking is al zeer eenvoudig, hij wenseht nog tc doen hetgeen zijns inziens 9

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1867 | | pagina 5